|
|
Terwijl de wijn vluchtig mijn geest binnendringt zie ik steeds nadrukkelijker het beeld voor me van het flatgebouw waar ik mijn jeugd heb doorgebracht: een donkere romp, geen licht, geen leven, een roerloos gevaarte in de nacht.
Die avond was ik in de buurt van mijn ouderlijk huis, een plek die ik soms ontwijk te bezoeken en soms bewust opzoek om mijn huidig leven te ontwijken.
Vanavond stuur ik mijn auto naar de straat waar ik zo veel jaren gewoond heb, de plek waar ik inmiddels al weer jaren niet geweest ben. Het was al later op de avond, de broeierige zomeravond had zijn licht verloren maar nog niet zijn warmte.
Langs de straat van mijn jeugd liep links een sloot waar vroeger de kikkers nog in kwaakten. Er liep een brede grasstrook langs waar treurwilgen breeduit hun takken lieten zakken tot aan de waterrand. Het beeld van die sloot en de bomen was in al die jaren niet veranderd, terwijl ik er naar keek gaf het mij een vertrouwd gevoel, een helder, rustgevend gevoel voor mijn geest. Het leek alsof dit uitzicht het meest complete en wellicht volmaakte uitzicht was, ook waren het maar een paar bomen en een sloot, net zoiets als het kijken naar een schilderij waarin de beelden en de kleuren in volledige harmonie met elkaar zijn. Het kijken ernaar geeft een rust die verslavend is, alsof dit beeld onvervangbaar is door welke aanblik dan ook.
Rechts stond het flatgebouw. Het was een betonnen kolos met vier verdiepingen appartementen, aan de voorkant kleine balkonnetjes waar vroeger de kolenhokken stonden. Aan de achterkant de galerijen, uitkijkend op wat men noemde de ‘gemeenschappelijke tuin’. Het flatgebouw was donker, er brandde geen enkel licht uit de ramen van de kleine appartementjes. In al die jaren dat ik er gewoond heb was er altijd licht. Als ik in de nacht thuiskwam waren er altijd wel buren die hun licht lieten branden of in een donkere kamer naar de tv keken, van buiten uit leek het dan een lichtshow van allerlei gedempte kleuren.
Vanavond was er niets.
Ik stapte uit mijn auto en keek aandachtig naar het gebouw. Er was een groot hek omheen geplaatst, een aannemer had een grote metalen plaat op het hek aangebracht waarop stond dat de toegang verboden was. Nu mijn ogen gingen wennen aan het donker zag ik ook dat alle ramen waren ingeslagen en dat de centrale toegangsdeur in het midden van het gebouw was dichtgetimmerd. Ik liep om het gebouw en zag aan de achterkant dat rupsbanden van werkmaterieel de tuin hadden omgewoeld en ook de galerijkant was afgesloten door een hek. In de tuin waren grote borden geplaatst waarop te lezen stond dat hier werk in uitvoering was: een algehele renovatie van het flatgebouw. Dat de verwoestende uitwerking van de tijd haar werk eens zou doen in dit gebouw uit de jaren vijftig was mij al lang bekend, maar de wetenschap dat ik de flat van mijn jeugd nooit meer in de originele staat zou zien bracht mij toch enigszins in verwarring. Ik liep nog wat rond, keek nog eens naar de sloot en de treurwilgen die uitsluitend nog verlicht werden door een flauw maanlicht, stapte in mijn auto en reed naar huis.
Nu zit ik thuis en denk aan de flat en de jeugd die ik in de flat heb doorgebracht. Ik hield van de flat, als kind speelde ik vaak dat de flat een groot schip was met vier verdiepingen en dat ik de kapitein was. Ik liep over de galerijen en inspecteerde de kooien, de buren waren mijn zeelieden, mijn kamer thuis, op de vierde verdieping was de stuurkamer waar ik mijn orders uitgaf en met een verrekijker over de oceanen keek. Lang heb ik mij voorgenomen om weer eens terug te keren naar mijn ouderlijk huis, een aantal jaren geleden heb ik eens voor de deur van het appartement gestaan met het idee gewoon aan te bellen bij de mensen die er nu wonen en te vragen of ik eens rond mag lopen in het huis waar zo veel herinneringen liggen. Vanavond bedenk ik me dat het nooit meer kan. Binnenkort zal de aannemer de huizen onherkenbaar veranderen en de flat in een modern jasje steken. Terwijl ik op de bank zit en mijn wijn drink bedenk ik dat als ik nog een keer mijn ouderlijk huis wil zien in de originele staat ik snel moet handelen. Als ik het wil zien moet het nu gebeuren! Ik bedenk me dat er maar een mogelijkheid is om binnen te komen: inbreken. Het idee om terug te gaan naar het gebouw dat geheel verlaten is wind me op. Ik besluit om het maar direct te gaan doen. Om moed te verzamelen neem ik nog een paar flinke glazen wijn. Als ik inbreker wil zijn moet ik het maar goed doen. Hoe kleedt een inbreker zich? Donkere kleding, donkere schoenen en een tas met inbrekerswerktuig. De kleding is snel gevonden, een donkere broek, donkere trui, en zwarte schoenen. Terwijl ik me omkleed gaat mijn hart al sneller kloppen, ik ben voorbereidingen aan het treffen voor een inbraak! Iets wat ik zou kunnen gebruiken als inbrekerswerktuig kan ik niet vinden maar ik weet dat er in mijn auto nog wat gereedschap ligt. Ik neem nog snel een paar glazen wijn om mijn euforische stemming vast te houden en ga naar buiten. Terwijl ik naar mijn auto loop bedenk ik me dat het al rond middernacht is, als de buren mij zo zien lopen in donkere kleding zullen ze toch niet denken dat ik ga inbreken? Dat is natuurlijk belachelijk, maar toch wind het idee me op. In de auto vind ik een klein gereedschapkistje met wat gereedschap om een band mee te verwisselen. Er zit een kleine schroevendraaier bij die ik besluit bij me te houden.
In de auto op weg naar de plaats van het delict denk ik na over hoe ik mijn inbraak zou doen. Ik ga ergens een opening maken in het hek en probeer via een van de balkons op de eerste etage aan de achterkant van de flat te komen om zo via het trappenhuis naar de vierde etage te gaan. Bij een stoplicht sta ik naast een politieauto. Ik zie dat de agenten enigszins verveeld naar mij kijken. Toch krijg ik het benauwd. Ik ben toch bezig voorbereidingen te treffen voor een misdaad, heb me gekleed als een inbreker, heb een schroevendraaier op zak! Ben ik eigenlijk nu al strafbaar, is aan mijn gezicht af te lezen dat ik ga inbreken? Ik krijg het steeds benauwder, gelukkig rijd de politieauto door.
Bij de flat parkeer ik mijn auto een paar straten verder en stap uit. Het is inmiddels ver na middernacht, het is nog steeds broeierig warm. Er zijn geen mensen op straat en ik loop rustig naar het flatgebouw. Ik probeer me als een wandelaar te gedragen die ’s avonds laat zijn hond uitlaat, ik slenter in de richting van de flat. Het zweet parelt inmiddels van mijn gezicht, mijn donkere trui is veel te warm en de spanning doet me ook al zweten. Ik loop langs de voorkant van de flat. Alles is nog steeds donker. E lopen hier geen mensen op straat, er staan geen auto’s geparkeerd, al het leven is hier verdwenen, iedereen is verhuisd en heeft geen enkele reden om hier nog te komen. Een paar keer loop ik heen en weer langs de flat, zoekende naar een opening in het hek. Ondertussen kijk ik goed om me heen of er geen mensen lopen. Zo blijf ik een tijdje heen en weer lopen. Intussen heb ik wel ontdekt dat er een opening in het hek is waar ik doorheen zou kunnen komen. Ik blijf even staan en bedenk wat ik zou doen. Als ik het hek snel wat loswrik sta ik in de bosjes vlak voor een van de balkonnetjes waarvan de onderkant ter hoogte van mijn schouder is. Ik zou snel op het balkon moeten klimmen, kan ik dat? Ben ik vroeger wel eens op zo’n balkon geklommen vanaf de straatkant?
Ik besluit het maar te doen.
Nog een keer loop ik langs het flatgebouw om goed te zien of er geen mensen lopen en ik blijf voor de kleine opening in het hek staan. Ik steek de schroevendraaier in mijn achterzak en wring het hek open. Het geeft makkelijk mee en ik kan er zo tussen komen. Ik sta in de bosjes voor het balkonnetje. Nu snel handelen. Ik strek mijn armen uit grijp me vast aan een van de spijlen van het balkonhek. Ik til mijn been zo hoog mogelijk op en zet mijn voet op de balkonrand. Met al de kracht in mijn armen richt ik mij op, ik sta op de rand van het balkon en klim snel over het rek. Ik sta op het balkon! Snel inspecteer ik de balkondeur, hij is niet afgesloten, ik open hem en sta binnen in het huis. Een oorverdovend gerinkel van glas doet mijn hart in mijn keel bonzen, ik zweet aan alle kanten, het water loopt in stralen van mijn gezicht. Overal ligt glas en als ik er op trap lijkt het geluid ervan in de wijde omtrek hoorbaar. Ik durf mij niet te bewegen en blijf staan in de hoop dat mijn hart wat rustiger wordt. Ik kijk door het raam naar buiten en zie niemand staan kijken, er zijn ook geen auto’s langs gereden. Als ik wat rustiger word en mijn ogen wat beginnen te wennen aan de donkere kamer besef ik waar ik ben.
Ik sta in de woning waar vroeger de familie Bos woonde. De familie Bos had een zoon van mijn leeftijd. De vader was een norse man, volgens mijn ouders had hij een crimineel uiterlijk. De moeder was een knappe vrouw, als kind was ik verliefd op haar. Volgens mijn ouders kwam zij uit ‘het leven’. Lange tijd begreep ik niet wat mijn ouders hiermee bedoelden, kwamen wij dan uit ‘de dood’? De zoon, Johnnie, was een vechtersbaas. Als ik buiten speelde kwam hij vaak de boel verzieken met vechtpartijen. Ik mocht van mijn ouders niet met hem omgaan, wat voor mij geen enkele moeite was. Johnnie had ook een paar keer ingebroken in onze kelder en fietsen gestolen. Hij schepte daar vaak over op bij andere jongens in de flat, niemand durfde daar wat aan te doen. Nu sta ik in zijn woning, nog nooit was ik hier binnen geweest in mijn jeugd. Op de een of andere manier voel ik het als een overwinning op Johnnie om hier in zijn ouderlijk huis in te breken. Er valt natuurlijk niets te halen, er ligt alleen maar glas, zelfs de vloerbedekking is verwijderd, maar toch geeft het me een euforisch gevoel. Ik probeer wat tussen het glas door te lopen en inspecteer de kleine kamertjes en de keuken. Wat zou de kamer van Johnnie geweest zijn? Waar sliepen zijn ouders? Wat zou er allemaal gebeurd zijn in deze kamers, wat is er gezegd, zou er als je heel stil bent nog een echo van de levens van deze mensen doorklinken in de holle ruimten van het appartement? Het zweet loopt nog steeds in stralen van mijn gezicht. Ik word maar niet rustig. Ik voel me een inbreker en mijn hart blijft maar bonzen. Nu zou ik naar de voordeur moeten lopen en via het trappenhuis naar boven moeten lopen naar mijn ouderlijk huis. Toch blijf ik nog even staan in de woonkamer van de familie Bos. Zonder dat ik er moeite voor hoef te doen dwalen mijn gedachten af naar mevrouw Bos, waar ik als kind zo verliefd op was. Ze was altijd erg aardig voor mij als ik haar tegenkwam. Ze had rood ópgestoken’haar en een slank figuur. Als ik vanuit de ‘gemeenschappelijke tuin’naar boven ging en liep langs haar keukenraam, zwaaide ze altijd vriendelijk. Voor mij was dat destijds het bewijs dat ze ook op mij verliefd moest zijn. Op een dag was zij er niet meer. Toen ik na enige tijd bij mijn ouders informeerde naar de buurvrouw vertelden zij dat ze was overleden. Er werden verder geen mededelingen over gedaan. Lang vroeg ik me af hoe dat gebeurd kon zijn. Was zij hier, in het huis waar ik nu sta, overleden tijdens het uitschreeuwen van hevige pijnen? Als kind vroeg ik me af of zij op haar sterfbed nog om mij gevraagd had, ze was toch verliefd op mij? Nu sta ik hier, tussen het glas, en ik denk aan mevrouw Bos. Het gevoel bekruipt me dat ze opeens uit de keuken of de slaapkamer naar me toe komt lopen en mijn hand beetpakt. Haar aanwezigheid in de kamer geeft me een angstig en onbehagelijk gevoel. De behoefte dringt zich bij me op om haar naam te noemen, wat zou er gebeuren als ik dat doe. Ik zeg hardop: mevrouw Bos. Ik schrik van mijn eigen stem, die in de stilte van deze omgeving als een schreeuw klinkt. Nog een keer zeg ik mevrouw Bos, nu wat harder. Het geeft me een raar gevoel, een gevoel van verwantschap met deze vrouw, zou er iemand zijn die ooit nog aan haar dacht op deze plek?
Plotseling werpt een fel licht sterke schaduwen in de kamer. Het licht is opeens overal, ik sta als versteend op mijn plek, overal zie ik licht en schaduwen. Achter mij hoor ik het geluid van brekend glas. Ik draai mij om en zie in de deuropening van het balkon een persoon staan. Een fel licht van achter die persoon vult nu de hele kamer. Een zware stem:’ goedenavond, Politie’dondert door de ruimte. Nu zie ik een grote man op mij afkomen met daarachter nog een man met een zaklantaren in zijn hand. ‘Blijft u daar staan meneer' en richt uw handen omhoog’zegt de zware stem. Ik gehoorzaam, ik knijp mijn ogen samen van het felle licht. Het zweet prik in mijn ogen. ‘Wat heeft u hier te zoeken, bent u gewapend”zegt de politieagent. ‘Nee’stamel ik, mijn stem klinkt hees en zacht. De twee agenten observeren me en kijken rond in de woning. ‘We gaan u meenemen voor een verhoor’zegt de agent. ‘we hebben een melding van een voorbijganger gekregen dat u via het balkon bent binnengedrongen in deze woning’. De agent pakt mij bij me arm en we lopen naar de voorkant van de woning. De voordeur blijkt niet op slot te zijn en we staan op de galerij. De galerijdeur naar het trappenhuis blijkt echter dicht te zijn getimmerd. Om beneden te komen zouden we over de galerijrand moeten klimmen en zo in de tuin terecht moeten komen. De agenten besluiten om weer terug te gaan in de woning en via het balkon de woning te verlaten. Eerst klimt een agent over de balkonrand, daarna moet ik het doen. De tweede agent volgt mij direct. Even verderop staat een politieauto waar ik in moet gaan zitten. In de auto vraag ik waarom ik mee moet, het was niet mijn bedoeling om in te breken met als doel iets weg te nemen, er is helemaal niets weg te nemen zelfs. Ik probeer uit te leggen dat ik alleen maar naar binnen ging om mijn ouderlijk huis nog eens te bezoeken. De agenten reageren nauwelijks en maken korte opmerkingen dat er op het bureau verder gesproken wordt.
We rijden door de nacht in de stille straten van dem stad. Het is een vreemde gewaarwording voor me om zo in een politieauto door de mij bekende straten te rijden. Een paar keer rijden we door straten waar kennissen van me wonen. Ik zie de ramen van hun huizen, natuurlijk is alles donker en stil, men ligt vredig te slapen. Stel je voor dat iemand nu net even toevallig naar buiten kijkt. Die persoon ziet een politieauto door de straat rijden en ziet een glimp van mij op de achterbank! Terwijl ik daar aan denk moet ik een beetje lachen in mijzelf. Wat heb ik nu eigenlijk gedaan. Is deze inbraak zo ernstig dat ik in de gevangenis kom of een paar nachten op het politiebureau moet doorbrengen?
We rijden naar het hoofdbureau van politie en de auto parkeert aan de achterkant van het gebouw. De agenten brengen me naar binnen en ik moet wachten in een klein kamertje. Er staat een oud bureau met een ouderwetse computer. Voor en achter het bureau een stoel. Ik ga zitten en wacht af. Aan de muur van de kamer zijn met punaises posters geplakt over inbraakpreventie. Hoe je de deuren en ramen moet afsluiten om inbraak tegen te gaan. Hoe je je kunt beschermen tegen lieden zoals ik, bedenk ik me. Het wachten duurt lang. De wijn die ik eerder die avond gedronken heb is volledig uitgewerkt. Mijn opgewekte stemming is vervangen door een wat vermoeid gevoel, hoe gaat het nu allemaal verder? Na enige tijd komt er een agent binnen. ‘Het gaat nog even duren, het is erg druk vannacht, er komt zo iemand bij u.’ ‘Prima’zeg ik opgewekt, alsof ik iets in te brengen heb. Inmiddels is er flink wat tijd verstreken. Alle letters van de posters heb ik meerdere malen gelezen, ik weet nu voor de rest van mijn leven hoe mijn hang- en sluitwerk er uit moet zien. Op de gang hoor ik mensen lopen, maar niemand komt mijn kamer binnen. Zouden ze mij vergeten zijn? Zou ik zomaar weg kunnen lopen zonder dat iemand aandacht aan mij besteedt? Net als ik dit overdenk komt er een agent binnen. Hij sluit de deur en gaat tegenover mij zitten aan het bureau. Het is een grote brede man, op zijn voorhoofd parelen zweetdruppeltjes. ‘Goedenavond’zegt hij met zware stem, ‘ik ga uw verklaring invoeren in de computer en deze zullen we voorleggen aan de dienstdoende officier van justitie’ ‘Prima’zeg ik maar weer. De man start de oude computer op. Zijn dikke vingers hebben moeite om de juiste toetsen in de drukken. Na veel piepgeluiden uit het binnenste van het apparaat lijkt de man klaar te zijn voor het invoeren van mijn verklaring. ‘Nou,’ zegt hij met een onvervalste Haagse klank, ‘laat ik maar eens beginnen met uw gegevens in te voeren’. Wat is uw naam? Ik noem mijn naam. De man tikt op het toetsenbord. ‘Wat is uw geboortedatum’Nadat ik deze noem tikt de man weer verder. Waarschijnlijk gaat er iets niet goed want iedere keer als de man een toets indrukt horen we een piepgeluid en de man kijkt wat moeilijk naar het scherm. Hij grijpt naar een telefoon naast de computer en kiest een nummer. “Hé Henk, ik krijg steeds een foutcode bij de geboortedatum, wat moet ik nou doen?” “Ok, dus geen streepjes ertussen, en niet 1900 ervoor maar alenig het jaar, ok, bedankt kerel.” De agent legt de hoorn neer en lijkt succes te hebben met het apparaat wat de pieptonen blijven uit. Bij mijn adresgegevens gaat het weer mis. De computer protesteert piepend tegen het door mij opgegeven adres en de agent begint behoorlijk te zweten op zijn voorhoofd. Weer belt hij met ‘ Henk’ die hem uitlegt wat te doen. Als de man het weer probeert blijft de computer piepen. ‘Ja, ik doe dit normaal nooit,’ zegt hij verontschuldigend tegen mij, ‘maar het was zo druk en er zijn zo weinig mensen dat ik even inval’. ‘Prima,’ zeg ik maar weer. De agent wordt steeds onrustiger en begint te schuiven op zijn stoel. Hij heeft een kale kop waar het zweet vanaf loopt en lijkt niet in de wieg gelegd om computers te bedienen. ‘Wat heb je nou eigenlijk gedaan,’ vraagt hij in zijn haagse accent, terwijl hij achterover leunt in zijn stoel, die prompt kraakgeluiden maakt. ‘Tsja,’ zeg ik, ‘ik reed langs mijn ouderlijk huis en zag dat het helemaal leeg was in verband met een verbouwing en ik wilde graag mijn ouderlijk huis nog eens zien. Omdat alles leeg was dacht ik dat ik wel even naar binnen kon gaan.’ ‘Dus er wonen daar geen mensen meer?’ ‘Nee, het staat helemaal leeg, alles is weg’. ‘Maar wat heb je daar te zoeken dan, in je ouderlijk huis? ‘Ja, dat weet ik niet, gewoon even rondkijken’. ’Maar er viel daar niets weg te nemen, alle is leeg daro?’ ‘Ja, dat klopt.’ ‘Waarom ga je in je ouderlijk huis rondkijken, wat voor zin heeft dat’? De agent keer me met zijn brede kop onderzoekend aan. Zou hij ooit begrijpen waarom iemand de plekken van zijn jeugd nog eens wil bekijken? Zou hij dat zelf ooit doen? ‘Het heeft op zich geen zin, maar ja, soms wil je wel eens een beetje rondkijken,’ zei ik zwak De agent keek beurtelings naar het scherm en naar mij. ‘Loop eens mee’, zij hij plotseling. We stonden op en liepen naar de gang. Ik liep achter de agent aan. Nu pas merkte ik hoe groot deze man was. Hij zou mij met een klap direct bewusteloos kunnen slaan. We liepen door de gangen van het politiebureau. Ik had geen idee waar hij mij naar toe bracht. Plotseling deed hij ergens een deur open. Het was een buitendeur, ik keek naar een parkeerplaats aan de achterkant van het gebouw. ‘Weet je wat,’ zei de agent. Ik heb het veel te druk voor deze onzin, ga, maar, doe dit nooit meer, de volgende keer hou ik je vast, hé, de mazzel he?’ ‘Oh, nou, bedankt’, zei ik,’ nee, ik doe het nooit meer!’
Ik stond buiten en liep snel door, misschien zou de agent er spijt van krijgen mij te hebben losgelaten en me alsnog inrekenen. Buiten het terrein van het politiebureau liep ik rustig naar het aangrenzende parkje. De nacht was al op zijn eind, flauwe lichten van de nieuwe dag deden al pogingen door te breken. Het was nog steeds warm. Ik had nog een lange wandeling te maken naar mijn auto. Bij het park besloot ik even bij te komen op een bankje. Terwijl ik ging zitten voelde ik iets steken in mijn achterzak: de schroevendraaier.
|