|
|
Het was een bijzondere dag geweest. Niet alleen had hij zijn verjaardag gevierd, hij had van zijn vrienden bovendien een bijzonder cadeau gekregen. Jan-Jaap van Beek zat na te denken over de afgelopen zondag: hij was 40 jaar geworden en hij had dat met zijn vrienden, op hun aandringen, gevierd. ‘Jan-Jaap’, hadden ze gezegd. ‘Wat jij nodig hebt, is een verzetje, en daarom komen wij zondag bij jou om je verjaardag te vieren’.
Jan-Jaap schoof ongemakkelijk heen en weer op zijn stoel. Voor hem op tafel lag zijn verjaarscadeau: 6 stukken krantenpapier, allemaal afkomstig uit verschillende dagbladen van afgelopen zaterdag. Het waren de pagina’s met contactadvertenties; op elk van de zes pagina’s had iemand met een rode viltstift een hart getekend om een van de advertenties ‘Die hebben we voor jou geplaatst, Jan-Jaap, dat leek ons wel iets voor jou’, had Freek lachend gezegd, waarbij hij en de andere drie vrienden elkaar gnuivend aangekeken hadden. Jan-Jaap had er nogal ongemakkelijk bij gezeten. ‘Nou, jongens, dat noem ik nog eens een origineel cadeau’, was zijn reactie geweest. Maar meteen al had hij een wee gevoel in zijn maag gehad, het gevoel dat hij vaak kreeg als hij zich bevond in een situatie waarmee hij geen raad wist.
En nu, het was inmiddels vrijdag, zat Jan-Jaap aan tafel met een bord gebakken aardappelen voor zich. Traag at hij zijn bord leeg en wreef zo nu en dan met zijn vrije hand door zijn haar, dat als een dikke muts over zijn hoofd golfde. Hij was trots op z’n haar. Waar zijn vrienden allemaal al kale plekken hadden en behoorlijk grijs waren geworden, was Jan-Jaaps haar sinds zijn achttiende niet veranderd: het was nog even dik, nog even zwart en het zat zelfs nog in hetzelfde model als tweeëntwintig jaar geleden. Dat laatste was al jaren onderwerp van veel grappen. ‘Ik kan mijn haar tenminste nog dragen net zoals toen ik achttien was’, reageerde hij altijd als zijn vrienden ‘m aanspoorden om eens naar een moderne kapper te gaan. Maar Jan-Jaap was tevreden met de knipbeurten van meneer Rozenboom, de oude baas die vroeger al het haar van zijn vader en zijn broers knipte. Plotseling betrapte Jan-Jaap zichzelf erop dat zijn gedachten alweer afdwaalden van hetgeen waarmee hij sinds hij was terug was van zijn werk, bezig was. Op de eettafel naast zijn bord lagen, verdeeld in verschillende stapeltjes, alle enveloppen die hij die middag bij het postkantoor had opgehaald. Thuisgekomen had hij de brieven op tafel gelegd en had er zeker een kwartier naar zitten kijken alvorens hij had geteld dat het er maar liefst zesentwintig waren. Zesentwintig vrouwen die hadden gereageerd op de advertentie in de krant waarin een zojuist veertig geworden man een gezellige vrouw –uiterlijk onbelangrijk- zocht om samen dingen te ondernemen. Wat die dingen waren, vermeldde de advertentie niet en verschillende vrouwen hadden in dat opzicht hun fantasie de vrije loop gelaten. Bij het lezen van sommige brieven had Jan-Jaap rode oren gekregen; die brieven lagen op een hoekje van de tafel het verst bij hem vandaan. Het dichtst bij zijn bord lag een heel dun stapeltje dat uit drie brieven bestond: dat waren de brieven waarvan Jan-Jaap het gevoel had dat ze in elk geval met eerlijke bedoelingen geschreven waren. Een van die brieven had hem bijzonder aangesproken: het was een bondige brief van ene Paulette uit Arnhem. Ze schreef dat zijn advertentie haar aansprak omdat hij zo eenvoudig was, en omdat er nu eens niet zoveel eisen ten aanzien van de gezochte vrouw in stonden. Zelf was ze ongecompliceerd, schreef ze. En ze hield erg van het buitenleven. De brief eindigde met de suggestie dat ze misschien tijdens een wandeling maar eens moesten kijken of het klikte. Jan-Jaap zuchtte. Aan de ene kant had hij al de hele week de behoefte gevoeld om alles, de krantenpagina’s en de brieven die hij zou ontvangen, in de open haard te gooien. Aan de andere kant had hij bedacht dat zijn vrienden misschien wel gelijk hadden. Tenslotte was zijn leven niet bepaald opwindend te noemen: hij werkte al twintig jaar bij hetzelfde bedrijf en de enige verandering daar was dat hij als leerling-tekenaar was begonnen en nu al drie jaar manager was van de productieafdeling. Het enige dat hij naast zijn werk deed, was schaatsen en dat was dan alleen nog in de winter, omdat de ijshal ’s zomers gesloten was. Misschien was een drastische verandering wel wat hij nodig had. Met een resoluut gebaar pakte Jan-Jaap de brief van Paulette Veenman van het stapeltje en gooide alle andere brieven met een zwaai in de prullenbak onder zijn bureau dat in een hoek van de woonkamer stond. Hij scheurde een vel papier uit een schrijfblok en begon te schrijven. ‘Die wandeling lijkt me wel een goed idee’, eindigde hij zijn brief. ‘Bel me maar om een afspraak te maken’. Onder zijn telefoonnummer schreef hij in zwierige krullen zijn naam neer en vouwde de brief zonder ‘m nog een keer te lezen dubbel en stopte ‘m in een envelop.
De trein van 9.02 uur naar Arnhem was niet druk die zondagochtend en Jan-Jaap overdacht nog eens het telefoongesprek dat hij twee dagen daarvoor met Paulette Veenman had gevoerd. Ze had voorgesteld dat Jan-Jaap die zondag naar de Veluwe zou komen, omdat ze daar een prachtige wandeling wist. Op haar vraag of hij echt van wandelen hield, had hij gezegd dat hij vaak wandelde en niet opzag tegen een stevig tochtje. Dat kwam mooi uit, had Paulette het gesprek afgesloten, want de wandeling die ze in gedachten had was tamelijk pittig. Jan-Jaap keek naar zijn ongemakkelijk zittende nieuwe wandelschoenen en vervolgens naar de glanzende rode rugzak die naast hem op het harde NS-bankje lag. Voor m’n verjaardag gekregen, had Jan-Jaap bedacht als Paulette zou vragen of hij nieuwe wandelschoenen had. M’n oude schoenen heb ik vorige zomer in Zwitserland achtergelaten, ze waren helemaal kapot gelopen. Hij probeerde de gedachte aan de hotelreis van afgelopen zomer in Luxemburg uit zijn hoofd te bannen en trachtte zich te verplaatsen in de geneugten van een fikse wandeling. Maar telkens weer werden zijn gedachten gevuld door zijn schoenen, die voelden als zijn schoenen van vroeger: pas nieuw, maar alweer te klein omdat zijn voeten zo hard groeiden. Veel tijd om verder na te denken had hij niet, want door een luidsprekertje kraakte de stem van de conducteur dat station Arnhem over enkele ogenblikken bereikt zou worden. Toen Jan-Jaap uit de trein stapte, zag hij in de verte op het perron een figuurtje staan dat hem tegelijk onbekend en toch volslagen vertrouwd voorkwam. Dat moest Paulette zijn. Ik draag een rode trui, had ze gezegd, ik heb een blauw rugzakje en verder neem ik altijd m’n hondje mee. Het figuurtje werd een mens toen het langzaam in de richting van de trein kwam lopen, een hondje liep met opgekrulde lippen naast haar, de ogen strak vooruit in een waakse, niet al te vriendelijke blik. Onwennig, vanwege de schoenen aan zijn voeten en het rugzakje op zijn rug, liep Jan-Jaap haar tegemoet. Jan-Jaap? Zei ze. Jan-Jaap haalde opgelucht adem: haar stem klonk zoals hij zich die van het telefoongesprek herinnerde. Hij kreeg een stevige hand en ze stelde voor om een kop koffie te drinken en dan maar gelijk op weg te gaan.
Vier uur lang liepen ze nu al: Paulette voorop, gevolgd door het hondje dat Zusje heette, en Jan-Jaap daar drie passen achter. Het eerste uur hadden ze gezellig gepraat: over zijn werk, haar werk, zijn hobby’s, haar hobby’s. Toen ze merkte dat hij moeite kreeg om haar tempo bij te houden, had Paulette gezegd dat hij maar gewoon in zijn eigen tempo achter haar aan moest lopen. Het hondje, alhoewel het zeer korte pootjes had, scheen aan Paulettes snelle tempo gewend te zijn, want hij liep opgewekt dribbelend naast haar, schijnbaar niet gehinderd door de hindernissen die het terrein bood zoals kiezelstenen, los zand, modder en pittige heuveltjes. Af en toe pakte Paulette het hondje van de grond en drukte het liefkozend tegen haar wang aan. ‘Je bent mijn allerliefste’, zei ze dan telkens en vervolgens likte het beestje ferm over haar gezicht. Net toen Jan-Jaap zich begon af te vragen of het niet eens tijd werd voor een pauze, draaide Paulette zich naar hem om en zei: ‘Over een half uurtje wordt het landschap wat vlakker, met vennetjes en bruggetjes en zo. Dan zijn we er alweer bijna en misschien kunnen we op het station nog wat drinken’. Jan-Jaap knikte zonder iets te zeggen; een brandend gevoel bevond zich op de plek waar hij normaal gesproken zijn voeten wist, en de banden van zijn rugzak schuurden onder zijn oksels en in het vlees op zijn schouders. De fles water die hij had meegenomen, was na anderhalf uur al leeg geweest. Pas op met drinken, Jan-Jaap, had Paulette gezegd. Teveel is niet goed, en vervolgens had ze er nog steviger de pas in gezet. Jan-Jaap sjorde tevergeefs nog maar eens aan de banden van de rode last op zijn rug en probeerde zijn voeten op een andere manier neer te zetten. Zijn uithoudingsvermogen begon hem nu ook danig parten te spelen: de kleine steken in zijn zij waren nu gemene stoten in zijn lendenen geworden en bij elke stap steeg de pijn langzaam omhoog in de richting van zijn hoofd. Een half uur later kwamen ze inderdaad langs een ven. ‘Dit is het eerste van een hele reeks vennen en vijvers’, legde Paulette uit. ‘Ze horen bij een landgoed, verderop komen we nog over prachtige bruggen en als je goed oplet kun je zelfs een stuk van het landhuis zelf zien. Geef je ogen de kost en geniet er vooral van’. Jan-Jaap knikte vaag na deze laatste opmerking. Hij was allang niet meer in staat om de omgeving in zich op te nemen, laat staan om er enig zintuiglijk genot aan te ontlenen. ‘Voordat we de laatste brug oversteken, moeten we nog een heuvel over’, zei Paulette opeens. ‘Van boven af kun je de overkapping van het station dan al zien liggen’. Het woord station gaf Jan-Jaap weer moed en energie en met een paar grote passen kwam hij dichter bij Paulette lopen. Meteen kefte Zusje venijnig naar zijn kuiten waarop Jan-Jaap wijselijk zijn pas weer wat inhield. Op het station gekomen, keek Paulette hem aan. ‘Dat was een heerlijke wandeling’, zei ze opgewekt. Er was geen spoor van vermoeidheid op haar gezicht te bespeuren en haar hele houding was even energiek als die ochtend. Jan-Jaap gespte de rugzak van zijn schouders en liet het ding naast zich op de tegels van het perron vallen. ‘Even zitten’, zei hij en plofte uitgeput op het dichtstbijzijnde houten bankje neer. Wat hij niet had verwacht, gebeurde doordat Paulette zijn voorbeeld volgde en naast hem kwam zitten. Terwijl Jan-Jaap achterover leunde en probeerde om de spieren in zijn lichaam weer in hun oorspronkelijke vorm te krijgen, begon Paulette onder het waakzame oog van Zusje in haar rugzak te rommelen. Ze haalde een klein zwart notitieboekje en een potlood tevoorschijn. Het boekje was, te oordelen aan het smoezelige kaftje en de omgekrulde hoekjes aan de bladzijden, allang niet nieuw meer. Toen ze het opensloeg zag Jan-Jaap dat zeker de helft van de bladzijden dichtbeschreven waren: lange rijen met vrijwel even lange woorden stonden onder elkaar, pagina na pagina. Paulette bladerde tot ze bij een half beschreven pagina kwam. Nieuwsgierig boog Jan-Jaap zijn lichaam naar voren en probeerde te lezen wat er in het boekje stond. Toen hij de letters had ontcijferd, keek hij Paulette geschokt aan. Die lachte naar ‘m en schreef zijn naam onderaan het rijtje. Jan-Jaap van Beek, kraste het potlood en vervolgens: dertien mei 1994. ‘Zo’, zei ze tevreden lachend. ‘Bedankt, Jan-Jaap. Ik hoop dat je net zo hebt genoten als wij’. Jan-Jaap knikte overdonderd en keek toe hoe ze haar rugzakje weer op haar rug slingerde en met verende tred in de richting van de uitgang van het station begon te lopen. Zusje volgde haar, nadat ze met een elegant gebaar haar pootje had opgetild boven het rode rugzakje, dat nog steeds op de groezelige tegels van perron 4A lag..
|