Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Marianne Wustenhoff

Het mysterie van Bfiza - Marianne Wustenhoff

Het begon allemaal toen ik na jaren van afwezigheid terugkeerde naar Břiza. Eigenlijk weet ik niet eens waarom ik terugging, ik had er immers niets meer te zoeken. Mijn ouders waren overleden en woonden niet meer in de rechthoekige uit beton opgetrokken blokken die achter het Kolektiv waren neergezet voor de mensen die er werkten: mijn opa, mijn vader, mijn moeder, mijn oom en tante en alle buren die wij hadden.

Het eigenlijke dorp, dat overigens niet veel groter was dan een handvol boerderijen, een paar huizen en een staatscamping, lag aan het stuwmeer dat was ontstaan nadat de stuwdam in het riviertje de Ohře was geplaatst. Wij woonden echter apart, achter het Kolektiv, en wij ‘hoorden’ om die reden dan ook niet bij het dorp.

Mijn vrienden en vriendinnetjes waren vanzelfsprekend de kinderen van de blokken waarin we woonden. Blokken zonder kleur en allemaal hetzelfde. In die tijd wist ik niet beter of een groot deel van de wereld zag er zo uit, zelfs het 500 meter verderop gelegen eigenlijke dorpje was voor ons kinderen een andere wereld waar we met ontzag naar keken. 
Vanuit ons blok kon je de Signálka zien liggen, heel in de verte. Het IJzeren gordijn. Met een verrekijker kon je de grote rollen prikkeldraad en hekken zien. Wat zich dáár achter bevond wisten wij kinderen niet. Soms slopen we stiekem door het bos naar de Signálka om de soldaten te bespieden die het IJzeren gordijn dag en nacht in de gaten hielden.

Vragen waarom wij geen, of zeer moeilijk, toestemming kregen om de grens naar ‘het vrije westen’ door te komen, waren moeilijk te beantwoorden. De Russen die ons destijds bevrijd hadden waren later onze bezetters geworden. Iedereen moest op z’n woorden letten, het was zoals het was. En iedereen die in ons blok woonde, werkte in het Kolektiv. Dat was ook zoals het was.

Ik beschouw mijn jeugd niet als ongelukkig maar achteraf beschouwd werden we dom gehouden. Natuurlijk vond ik dat ik te weinig wist van de wereld achter het IJzeren gordijn, behalve dan dat die wereld door onze leiders als ‘verderfelijk’ werd beschouwd. Echt veel tijd om daarover na te denken hadden we dan ook weer niet. We hadden het druk genoeg. We gingen naar school, we speelden en we hielpen onze ouders en grootouders. Elk jaargetijde had zijn eigen bezigheden en spelletjes. In de winter, als de sneeuw soms wel tot bijna een meter hoog lag, zochten we in het naastliggende bos naar afgebroken takken. Onze vaders zorgden voor de grotere stukken hout en we hielpen met kloven, stapelen en sjouwen. Er moest immers gestookt en gekookt worden. Het was een klus om het betonnen blok warm te houden. De ramen kierden en veel onderhoud was er niet. Mijn moeder kookte vaak op de kachel in de kamer omdat de keuken waar het fornuis stond zo vochtig was. Wij werden warm van het sjouwen en dragen. Als kind beseften wij niet wat de ontberingen waren die onze ouders en grootouders wel degelijk ondervonden. Wij speelden in de sneeuw, gleden en schaatsten over het stille bevroren meer en kwamen met rode wangen moe maar voldaan thuis.
Zomers hielpen we in de kleine moestuintjes die onze ouders waren toegestaan. Er was een soort stilzwijgende overeenkomst tussen de buren gesloten: ieder beplantte de helft van zijn stukje grond met één gewas en de andere helft van de moestuin met andere gewassen. Zo kon er onderling door iedereen geruild worden. Als we vrij waren van school, twee volle maanden lang, maakten we hutten in het bos en zwommen in de Ohře en het meer. In de nazomer en herfst gingen we paddenstoelen plukken die we vervolgens droogden op een zelf getimmerd droogrek dat was overspannen met een soort gaas.
In de lente genoten we van het verse gras en de bloesems en liepen naar de ruďne van de toren van Pomezná waar een oude verlaten ijskelder was. We speelden er verstoppertje en in de rivier ertegenover visten we. Ons leven draaide vooral om het Kolektiv. Tenslotte hadden alle volwassenen er hun werk en verdiende iedereen uit ons blok daar zijn geld.

Toen ik vertrok uit de grijze betonnen wereld om in Praag te gaan studeren, waren mijn ouders er nog altijd aan het werk. Ze hadden veel voor mij over, zoveel dat het zelfs mogelijk was voor mij om te gaan studeren in Praag. Een mogelijkheid die ik met beide handen aangreep. Er was niets wat ik liever wilde dan een toekomst buiten onze grijze woonblokken en het Kolektiv.

Tijdens mijn studie voltrok zich een zeer belangrijk feit in de geschiedenis: het IJzeren gordijn verdween voorgoed. We waren min of meer vrij, eindelijk.
Het Kolektiv bleef echter bestaan, niet als zodanig maar de meeste mensen bleven er wel werken, het was een zekerheid die ze al jaren kenden en in de buurt was ook niet veel ander werk te vinden. De chef, meneer Jánek bleef ook. Hij woonde op het terrein van het Kolektiv, dat hij samen met zijn hond Noushka bewaakte. Meneer Jánek had meer geld dan mijn ouders of onze buren. Hij had als eerste ooit op het Kolektiv een eigen auto, een heuse Trabant. 

Mijn eigen leven kreeg dankzij mijn studie een heel andere wending. Bij een van de technische afdelingen van de Škoda fabriek in Mladá Boleslav vond ik een goede baan en ik woonde in een nagenoeg nieuw appartement. Het leven zag er rooskleurig uit. De contacten met mijn familie werden beperkt tot verjaardagen, Pasen en kerst. Dan liet ik mijn ouders overkomen zodat ze even weg waren uit het woonblok en het grijze leven dat ze leden. En zodat ik er niet terug hoefde.
In al die jaren ben ik slechts twee keer terug geweest naar Břiza; de eerste keer voor de begrafenis van mijn moeder, de tweede keer voor de begrafenis van mijn vader. Daarna had ik er niets meer te zoeken en die gedachte beviel mij meer dan uitstekend.

Het lot had echter een heel andere bedoeling met mijn leven en zond mij ongevraagd terug naar waar ik vandaan kwam.

Voor mijn werk kreeg ik een opdracht waarvoor ik naar Cheb moest reizen, een kleine stad aan de westkant van wat inmiddels de Tsjechische Republiek heet. Vlakbij mijn geboortedorp Břiza. Na de besprekingen voor het werk liep ik in de schemering naar mijn auto. In plaats van naar het hotel te rijden waar ik logeerde, reed ik richting Břiza. De paar kilometer reed ik zonder het echt zelf te willen maar ik kon de onrust en drang om te gaan kijken naar mijn verleden niet negeren. Het inmiddels geasfalteerde weggetje leidde mij erheen en toen ik de bocht in reed, zag ik het Kolektiv waar mijn ouders altijd gewerkt hadden. Althans, dat wat er nog van over was.

Als ik zeg dat ik geschokt was, dan is dat zacht uitgedrukt. Het hele Kolektiv was verworden tot een soort ruďne. Ik kon het niet echt goed zien want inmiddels was het donker en moest ik het pand, of wat er van over was met mijn autolichten beschijnen. Lantaarnpalen waren er nog steeds niet, net als vroeger. Voor zover ik kon zien was het dak eraf, alleen een verroest ijzeren skelet herinnerde eraan dat er ooit een dak was geweest. Er groeiden bomen en struiken op de zolder waar vroeger het eten voor de dieren werd opgeslagen.

De avond was koud, de lucht was eerst nog helder en ik zag de sterrenhemel toen ik de autodeur opende en uitstapte. Terwijl ik de schok van de aanblik van het Kolektiv probeerde te verwerken trok de lucht dicht. In de verte jankte een hond. Het klagelijke geluid klonk akelig in deze verlaten omgeving. Rillend nam ik het 'skelet' van het Kolektiv in mij op. De ijzeren deuren van de vroegere zolder piepten in de wind, alle ramen waren versplinterd en de tuin, waar ik zo vaak in had gewerkt om te helpen, was een wildernis en bezaaid met stukken steen, autobanden en andere rommel. De sfeer die uitging van het gebouw maakte dat ik me onbehaaglijk voelde. Toen het begon te sneeuwen en de eerste mistflarden kwamen opdoemen, besloot ik weg te gaan en de volgende dag terug te komen en proberen om wat informatie te krijgen.

Toen ik de volgende dag terugkeerde zocht ik bij de woonblokken die er nog steeds stonden, maar nu grotendeels verlaten waren, naar iemand die mij iets kon vertellen. Nadat ik bij een huis door blaffende honden werd opgemerkt, kwam er een oude man naar buiten. Het was een vroegere collega van mijn vader. De inmiddels stokoude man haalde herinneringen op uit de tijd dat hij samen met mijn ouders had gewerkt op het Kolektiv. Beleefdheidshalve luisterde ik naar zijn verhalen maar ik wilde eigenlijk alleen maar weten wat er met het Kolektiv was gebeurd. Op het moment dat ik daarnaar vroeg verscheen er een angstige blik in de ogen van de oude man. “Blijf daar weg, het is er niet pluis”, zei hij. Over waarom het er niet pluis was en wat er precies gebeurd was met het Kolektiv, wilde hij maar weinig kwijt. Maar met het weinige wat hij mij wel vertelde, begint mijn bizarre verhaal.

Het verval van het Kolektiv begon op de dag nadat meneer Jánek een ernstig ongeluk kreeg met zijn auto. De Trabant was op de onverharde weg naar de woonblokken om onduidelijke redenen van de weg geraakt en de auto was tegen een boom gereden. Meneer Jánek werd zwaar gewond uit het wrak gehaald en met loeiende sirenes naar het ziekenhuis in Cheb gereden. Onderweg overleed hij aan zijn verwondingen en hij had nog slechts 1 woord gezegd: 'Noushka.....'. De naam van zijn hond en trouwe metgezel.
Noushka, die naast meneer Jánek in de auto had gezeten, was uit de auto geslingerd en lag jankend op de weg. De hond overleefde wonderwel haar verwondingen maar weigerde te eten. Meer dan een week lag ze zonder te eten bij de woning van meneer Jánek te wachten op de terugkeer van haar baas. De nacht die volgde op dag dat meneer Jánek werd gecremeerd in Cheb, jankte de hond de hele nacht. ’s Ochtends werd het stil en toen de eerste werknemers op het Kolektiv aankwamen, vonden zij de hond dood bij de woning. De hond werd op het terrein van het Kolektiv begraven, zij had daar immers altijd de wacht gehouden en haar leven doorgebracht. 

Het leek of er met de dood van meneer Jánek en Noushka een vloek over het Kolektiv werd uitgesproken. De dieren werden ziek en stierven één voor één. Tijdens een hevig onweer in de zomer was er een blikseminslag in het gedeelte waar de mannen aten en wasten en ten slotte richtte een najaarsstorm een bijna allesverwoestende schade aan. Het dak werd losgerukt, bomen werden ontworteld en het laatste nog bruikbare deel van het Kolektiv stortte in. Het Kolektiv dat ooit een groep mensen aan het werk gehouden had, werd voor altijd gesloten. Restanten van het werk bleven onaangeroerd achter, niemand wilde nog terug naar het Kolektiv waar verwoesting en dood hand in hand leken te gaan. Het hek werd afgesloten en er werd een bord opgehangen met ‘verboden toegang’ erop.

Ondanks het gesprek met de oude man kon ik de impuls niet weerstaan om het terrein van het Kolektiv op te gaan. Een onzichtbare hand gaf me het laatste zetje. Nadat ik mijn auto had geparkeerd en was uitgestapt, kroop ik onder het prikkeldraad door dat de mensen moest weghouden van deze plek des onheils. Langzaam sloop ik langs het verwoeste gebouw. Het was een grijze dag en de stevige wind liet de bomen kreunen en de losse onderdelen van het gebouw kraken en klapperen.
Aan de achterkant van het Kolektiv was vroeger de zogenaamde grote ingang geweest. Grote houten deuren waardoor de koeien naar buiten en naar binnen gelaten werden en waar de tractoren doorheen konden rijden. Ook was er nog een soort grote betonnen hal waarvan ik het nut als kind nooit had begrepen. 

Bij de achterzijde aangekomen zag ik diezelfde hal in verwoeste staat. Alle vensters hadden geen ruiten meer en de luiken hingen scheef te klapperen tegen de muur. Zodra ik er naar binnen stapte, hoorde ik de holle echo van mijn voetstappen. Voorzichtig liep ik verder en onder mijn schoenzolen kraakten de losgeslagen delen steen, hout en glas. Ik draaide me om omdat ik meende buiten een hond te horen janken maar toen ik nog eens luisterde was het oorverdovend stil.
Bij de volgende windvlaag was het gedaan met de stilte. Eén van de houten toegangsdeuren tot de stal kraakte in z'n sponning. Ik zag een gat naast de deur en keek door het gat de stal in. 

Was dít de plek waar ik in mijn jeugd zo vaak was geweest? Waar mijn ouders hadden gewerkt?
Waar koeien hadden gestaan in dampend stro? Ik kon het niet geloven.

De aanblik van deze verlaten en doodse ruimte trof me meer dan ik kon vermoeden. Het leek of een deel van mijn jeugd aan stukken gescheurd werd en begraven met de restanten van het ooit zo bloeiende Kolektiv. Vol ongeloof trok ik mijn hoofd terug uit het gat en liep naar de houten deur.
De grote houten deur liet zich met enige moeite openduwen en ik wrong mijzelf er langs en naar binnen de totaal verlaten grote stal in. Was het de wind die door de kapotte ramen blies die zorgde voor alle geluiden rondom mij heen? Overal kwam geluid vandaan, fluisterend, zuchtend, kreunend. Met mijn rug naar de deur zocht mijn blik de grote stal af. Geen levende ziel was hier meer te vinden, alles was kapot en verlaten.

Toen..... hoorde ik een fluistering. Zacht maar onmiskenbaar hoorde ik de stem van meneer Jánek een naam fluisteren: ‘Noushka..... Noushka....’ Was het mijn verbeelding die me parten speelde in dit onherbergzame pand of fluisterde er werkelijk iemand achter mij? Ik voelde een zucht koude wind langs mijn huid strijken maar het duurde slechts één seconde. Waar ik dacht dat hier alleen een verlaten gebouw en ik waren, leek ik het mis te hebben. Langzaam draaide ik me om. Toen, in een flits, realiseerde ik me dat het leek alsof er aan de rechterkant een fiets stond. En ik was zeker dat die er daarvoor niet had gestaan....

Meneer Jánek had vroeger altijd zijn fiets in de grote stal gebruikt. Hij moest zo vaak zowel aan de ene als aan de andere kant van de stal zijn dat het op een gegeven moment gemakkelijker was om een fiets te nemen. Fietsen scheelde veel tijd en ook niet onbelangrijk, veel geschreeuw. Maar die fiets...., ik was er zeker van dat die er niet was toen ik binnenkwam.
Geschrokken rende ik door de ruimte naar de andere kant en draaide me om. Niets dan leegte staarde me aan.

Voorzichtig en tot het uiterste gespannen verkende ik de ruimte. De drinkbakken van de koeien waren nog deels aanwezig en leken pas nog gebruikt; het water stond er nog in. De verroeste hekken waar de koeien ooit tussen hadden gestaan vormden een geraamte binnen het geraamte van het gebouw.
Weer voelde ik de koude wind. Buiten was de hemel totaal grijs en ik zag sneeuwvlokken langs de ramen geblazen worden. Ik was tot het uiterste gespannen en zo bang van wat er om mij heen in de stal gebeurde dat ik niet opmerkte dat er door de kapotte ramen heel langzaam maar gestaag mist naar binnen begon te sijpelen.
In paniek keek ik om mij heen. Het licht in de stal veranderde. Van kleur, van vorm.....

De wind trok aan en het geklepper van alles wat los hing werd heviger. Het licht draaide, het kwam van rechts, van links, van voor mij en van achter mij. Ik had niet in de gaten dat ik hevig stond te bibberen van angst en de klamme rilling die over mijn ruggengraat naar boven kroop, merkte ik pas toen de hele omgeving zich in een waas bevond en leek rond te draaien.
Het zicht werd snel minder en paniek overspoelde me. Ik wist dat ik hier niet moest blijven. 

‘Noushka........ ‘ hoorde ik wederom, maar nu kwam het geluid van bij de deur waar ik naar binnen was gegaan. De deur klepperde maar werd inmiddels geheel aan mijn blik onttrokken door de mistflarden die steeds dichter werden en zich verder door de stal verspreidden. Het hartverscheurende gejank van een hond verdrong mijn laatste twijfel. Hier was iets waar ik niet bij wilde horen. Nooit had ik geloofd in geesten of ronddolende zielen maar nu sloeg de twijfel hard toe. Ik wilde maar één ding: weg van deze plek en er nooit meer terugkomen.

Zo snel als maar mogelijk was probeerde ik de houten deur te bereiken. Ondertussen was het zicht zo slecht geworden dat ik diverse keren struikelde waarbij ik om een val tegen te gaan mijn handen uitstak en iets voelde wat warm en kleverig was. Mijn hand plakte maar ik besteedde er geen aandacht aan. Buiten adem bij de deur aangekomen, draaide ik mij nog eenmaal om. Binnen één enkele seconde trok alle mist op en in de verder donkere stal was slechts één lichte plek te zien. Daar, in een bundel licht stond de fiets van meneer Jánek. 

Zo hard als ik kon duwde ik de houten deur open en struikelde de betonnen hal in. Het gejank van de hond klonk nu dichterbij. Door de hal rende ik de voormalige tuin in. Mijn hart bonsde zo snel en ik was zo buiten adem dat ik even moest stilstaan om op adem en tot rust te komen. Buiten leek het veilig ondanks de kou en de grijze lucht. 
Door de brokstukken van wat ooit de wasruimte was die er nu ellendig uitzag met z’n lelijke blauwe tegeltjes die standaard werden gebruikt voor bijna elk Kolektiv, liep ik richting de tuin waar de mannen in de zomer hun brood aten.
De tuin was destijds de trots van meneer Jánek en in zijn spaarzame vrije tijd was hij er altijd te vinden. Meneer Jánek had er twee visvijvers laten aanleggen waar hij zelf, soms zelfs tot diep in de nacht, bij zat te vissen.

Nog in shock van alles wat ik had gehoord en gezien liep ik door de tuin vol met onkruid langs de eerste visvijver. Toen ik bijna bij de tweede visvijver was, hoorde ik zacht gemompel en het tevreden geluid van een hond die wordt gekroeld. Aan de grond genageld bleef ik staan en keek naar de vijver. In de sneeuw zag ik meneer Jánek zitten met een hengel in zijn hand. Hij grijnsde naar me. 

Ik gilde en kneep mijn ogen dicht, ik wilde geen geesten zien waar ik niet in geloofde. Na enige tijd stopte het gemompel en opende ik voorzichtig mijn ogen. Langzaam trokken ook hier flarden mist voorbij. Meneer Jánek leek op te lossen voor mijn ogen.
Weer sloot ik mijn ogen. Mijn hoofd tolde en ik stond op het punt flauw te vallen. De houten omheining behoedde me daarvoor. Na enige tijd leek ik weer controle over mijn lichaam te hebben. Ik keek op en zag de vijver er stil en verlaten bij liggen. Het enige wat er bij mij in de buurt lag, was het wrak van de Trabant van meneer Jánek.

De laatste honderd meter naar het hek rende ik alsof de duivel me op mijn hielen zat. Bij het hek aangekomen bukte ik me om eronderdoor te kruipen en om deze verschrikkelijke plek voor altijd achter me te laten.
Zo snel als mogelijk opende ik het portier van mijn auto en stapte ik in. Het laatste wat ik voelde was de tong van een hond die mijn hand likte net voor ik het portier dicht smeet en op slot deed. Vervolgens barstte ik in huilen uit terwijl alle spanningen van de afgelopen uren mijn lichaam deden trillen.

Ik weet niet hoe lang ik heb zitten huilen maar toen ik besefte dat het voorbij was, was het bijna donker. Doodmoe reed ik terug naar het hotel in Cheb waar ik logeerde. Op mijn kamer aangekomen ging ik op bed liggen, ik was te moe om me zelfs nog om te kleden. Op mijn rug liggend sloot ik mijn ogen. Heel vaag hoorde ik in de verte het zachte janken van een hond en een moment later het gekabbel van water. Een hand streelde over mijn haar en een zachte stem klonk in mijn hoofd. "Noushka, ben je daar eindelijk. Kom, we gaan samen vissen". Toen voelde ik de slaap over mij heen vallen. De slaap waaruit ik tot op de dag van vandaag nog niet ben wakker geworden.

Het mysterie van Bfiza © Marianne Wustenhoff

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Marianne Wustenhoff