Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  Mariska Morkovidsk

Pijnkreten uit het kasteel Marnix – Mariska Morkovidsk

Herfst – 1960  
Dokter Marnix, drukt zijn stethoscoop op mijn borst. Het is drie jaar geleden dat hij nog een keer op huisbezoek bij me was, meer precies de dag na mijn vijftigste verjaardag. Hij heeft zijn praktijk in de dorpskern. Meestal ga ik zelf naar hem toe, nu voel ik me te ziek.
Hoewel zijn leefwereld anders is dan die van mij, hebben we wat menselijk leed betreft twee ervaringen gemeen: een vrouw die stierf aan een slepende ziekte en het verlies van een enig kind. Ik probeer me te troosten met de wetenschap dat de dronken doodrijder van mijn zoon een jaar achter de tralies gezeten heeft, maar wat voor troost heeft Marnix? Naar de moordenaar van zijn zestienjarige zoon Karel is de politie nog altijd op zoek, en naarmate de tijd verstrijkt lijkt het erop dat ze hem nooit zullen vinden.
In het dorp heeft iedereen zijn mening over wat er gebeurd is. Heeft Marnix’ collega, dokter Meersman, er misschien iets mee te maken? Beide dokters lagen in conflict met elkaar. Bovendien heeft niemand Meersman na die verschrikkelijke dag nog gezien of gehoord. Maar misschien is hij ook omgebracht, zoals Marnix mogelijk acht. Zeker is wel dat het bloed in Marnix’ woonkamer van dezelfde bloedgroep is als dat van zijn zoon, het zeldzame AB. Ook zeker is dat geen mens zo veel bloedverlies kan overleven. Het lichaam van de jongen blijft echter onvindbaar. Zoals velen in ons dorp was ik verrast toen de dokter een maand na die bovenmenselijke beproeving al opnieuw aan de slag ging. 
Hij steekt zijn stethoscoop in zijn tas. ‘Niets om je ongerust over te maken, Joris. Ik schrijf een hoestsiroop voor.’
‘Ik bewonder uw wilskracht, dokter,’ zeg ik, terwijl ik mijn hemd weer aantrek. ‘Veel van uw collega’s zouden er niet in slagen om zo vlug weer aan het werk te gaan.’ 
Ik hoop op een reactie. Hij pakt echter zonder erop in te gaan zijn portefeuille uit zijn binnenzak.
‘Dan krijg ik vijfhonderdtwintig frank van je,’ zegt hij.
Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat hij me wil zeggen dat zijn verdriet niemand aangaat. Maar ik begrijp het. Na de dood van mijn zoon wilde ik geen mensen meer zien. Hun vaak banale woorden van troost gaven alleen maar aan dat ze niet begrepen wat erin me omging. 
‘Dus goed warm houden,’ mompelt hij wanneer ik hem uitlaat.
Terwijl ik achter het gordijn sta, kijk ik de rijzige veertiger na. Hij is nog slechts een schim van die vrolijke en geliefde dokter wiens verschijning dikwijls voldoende was om me beter te voelen. Nu ontwaar ik in hem het soort van verbittering dat ook mij overmande en me maandenlang wraaklustig maakte toen die doodrijder weer vrij was. Mijn wraaklust kende zijn hoogtepunt na het uitblijven van een antwoord op mijn brief aan hem. Ik vroeg of hij spijt had van zijn roekeloos rijgedrag. Ik kocht me een pistool met geluidsdemper. Dagenlang ging ik zijn gangen na. Aan de Scheldekaai kreeg ik ’s nachts een uitgelezen kans om hem neer te knallen en zijn lijk meteen in de Schelde te schoppen. Toen hij binnen schietbereik was, kreeg ik het pistool niet uit mijn zak, alsof het erin kleefde.
Was ik te laf, te bang, of was het mijn geweten dat me een halt toeriep? Ik weet het niet. Een tweede klap kreeg ik enkele maanden later. We liepen elkaar tegemoet op de stoep. Ik had hem van ver zien aankomen. Het kon niet anders dan dat hij me zou herkennen. Op de politierechtbank had ik hem meer dan eens in zijn ogen gekeken en iets toegeschreeuwd. Mijn hart klopte sneller naarmate de afstand tussen ons kleiner werd. Ik verwachtte dat hij de straat zou oversteken zodra hij me zou opmerken. Mijn ogen bleven op hem gericht. Nog tien meter. Zonder zijn stap te vertragen keek hij me met een uitgestreken gezicht aan. Ik schrok van zijn brutaliteit. Pas toen we elkaar kruisten verbrak hij ons oogcontact. 
Dagenlang was ik ondersteboven van die kortstondige ontmoeting. Een diepgaand gesprek met onze pastoor bracht weinig soelaas: ‘Het enige geven dat een mens niet armer, maar rijker maakt, is vergeven,’ zei hij. Mooi gezegd, dacht ik, maar kun je iets geven wat je niet hebt? ‘Je mag God dankbaar zijn,’ ging hij verder, ‘dat Hij bij je was toen je dat pistool wilde pakken. Je geweten had je zeker niet met rust gelaten, misschien zou het jouw beurt geweest zijn om achter de tralies te gaan.’ Ik knikte instemmend om de brave man niet te ontgoochelen. Met dat laatste had hij wellicht gelijk: de link tussen mij en die doodrijder zou vlug gelegd worden.
Mezelf wijsmaken dat ik erin geslaagd ben mijn wraakgevoelens te begraven, doe ik niet. Om de haverklap droom ik dat hij de straat oversteekt en voor mijn ogen tot moes geplet wordt, of dat iemand hem door zijn hoofd schiet. Merkwaardig is dat ik hem zelf nooit iets aandoe. Misschien uit schrik voor een gevangenisstraf. Er gaat ook geen week voorbij of ik vind in mijn dagdromen iemand die voor mij het vuile werk opknapt.
 
De stekende pijn in mijn hoofd maakt plaats voor een onbehaaglijk gevoel. Geen ogenblik geniet ik van de heerlijk ruikende lindethee die mijn huishoudster Martha heeft klaargemaakt.
‘Wenst mijnheer nog een kop, of iets anders?’ vraagt ze.
Ik schud voorzichtig mijn hoofd en vraag wat zij van de dokter vindt.
‘Wat kan ik daarop zeggen? Het is verschrikkelijk wat hij mee heeft gemaakt.’
‘Zeg dat wel, meer dan verschrikkelijk. Men schat dat er in zijn woonkamer een emmer bloed-’
‘Wenst mijnheer nog iets?’
Ik antwoord ontkennend. Met haar handpalm op de deurklink kijkt ze me droefgeestig aan. ‘De dokter is een goede man en een trouwe kerkganger,’ zegt ze. ‘Er doen de meest bespottelijke verhalen over hem de ronde. Ziet men dan niet dat hij erg vermagerd is en lijdt?’
‘Daar is geen twijfel over. We kennen de dokter als een goedaardig man, maar het valt niet te ontkennen dat hij dikwijls hoog oplopende ruzies met zijn zoon had.’
‘Neem me niet kwalijk mijnheer, maar dat maakt van niemand de moordenaar van zijn kind.’
‘Natuurlijk niet. Alleen een monster is tot zoiets in staat, maar… misschien is het een zaak van onvrijwillige doodslag. Bovenop zijn verdriet zit hij dan opgescheept met een immens schuldgevoel. Om vrijuit te gaan wil hij het drama op een gruwelijke moordpartij doen lijken.’
Ze fronst haar wenkbrauwen, kijkt me enkele ogenblikken nadenkend aan en schudt haar hoofd. ‘Ik denk dat men moet beginnen met dokter Meersman aan de tand te voelen.’
‘Dan moet men hem eerst wel vinden, maar er is niets tegen Meersman. Spoorloos verdwijnen is geen misdaad. Gezien hij niet opgespoord wordt, zal de politie geen aanwijzingen hebben.’ 
‘Hoe dan ook mijnheer, laat ons bidden dat de waarheid vlug aan het licht komt. Iedereen heeft recht op gerechtigheid, de doden en de levenden.’
 
Ik voel me weer helemaal goed. De volle maan die over daken en velden schijnt, ervaar ik als een uitnodiging om naar aloude gewoonte een laatavondwandeling te maken. De weg naar het kasteel komt me voor de geest. Ik wil ernaartoe. Ik weet niet waarom, maar misschien ontdek ik iets wat me wijzer maakt over Marnix en over wat er zich achter die hoge kasteelmuren afspeelt. En zoals altijd neem ik mijn zaklamp mee wanneer ik ’s avonds de deur uitga.
*
Ik ben halverwege en nader de hoeve van boer Donkers. Het lijkt me een goed idee om er met een smoes even aan te kloppen. Hij is de meest nabije buur van de dokter. De bouw van zijn veestal, nu twintig jaar terug, was mijn eerste opdracht. Misschien dat een kort bezoek licht werpt op de voedingsbodem van de dorpsverhalen over het kasteel.
‘Wie daar?’ roept iemand. Ik herken de stem meteen als die van boer Donkers.
‘Joris, de aannemer,’ zeg ik tegen de gesloten deur.
Een weerbarstige hendel schuift met een klap opzij, gevolgd door het slot dat schreeuwt om een druppel olie. Door een kier kijk ik naar het kleine mannetje in wie geen mens een boer kan zien. In zijn linkerhand houdt hij een geweer bij de loop vast. 
‘Is er iets? vraagt hij met bange ogen.
‘Het spijt me dat ik zo laat nog stoor, maar mijn nieuwe huisvriend is verdwenen. Een goudkleurige labrador, Nero heet hij. Misschien heb je iets gehoord of gezien?’
Hij opent de deur, vraagt me om binnen te komen en zet zijn geweer weg.
‘Nee, niets gehoord of gezien.’  
Hij trekt voor mij en voor zichzelf een stoel onder de eettafel vandaan en gebaart te gaan zitten. Al gauw weet ik de zogezegde reden van mijn bezoek naar de achtergrond te schuiven en de naam Marnix uit te spreken.
‘Bij mij komt die dokter er niet meer in,’ zegt zijn vrouw die er intussen is komen bij te zitten. ‘Ik ben niet gek, ik hoor wat ik hoor.’ 
‘Rustig, mens!’ snauwt haar man.
Met een zucht keert hij zijn gezicht naar mij. ‘Het is al minder dan de vorige weken, maar als de wind uit oostelijke richting komt, kun je hem ’s nachts tot hier horen huilen.’
‘Ik zeg je dat het de stem van zijn zoon is,’ zegt de boerin.
‘Maar mens toch! De geest van een onschuldig kind doolt niet rond op aarde, die is veilig bij God. Trouwens, sinds je tegen de dokter gezegd hebt dat er nare geluiden uit zijn kasteel opstijgen, hebben we het gehuil minder vaak en minder luid gehoord.’
‘Hoe reageerde hij dan,’ vraag ik aan haar, ‘toen je die opmerking maakte?’
‘Hij gaf geen krimp, alsof hij doof was.’
‘Niet te veel achter zoeken mijnheer Joris. Het is toch normaal dat de dokter niet met zijn verdriet te koop loopt.’
‘Soms denk ik zelfs dat die stem niet van een geest komt,’ zegt de boerin, ‘maar dat het de echte stem van zijn zoon is.’
‘De echte stem, mevrouw?’
‘Jazeker. Het zou niet de eerste zijn die zijn kind in de kelder jarenlang opsluit en behandelt als een beest.’
Ik ben geschokt. ‘Een gedurfde piste, mevrouw,’ zeg ik met een geforceerd glimlach, ‘en die enorme bloedplas dan?’
‘Pff, alsof een dokter niet aan zo veel bloed raakt als hij maar wil.’
Hoewel dat laatste wat ze zei steek houdt, wil ik haar gruwelijke scenario niet overwegen.
‘Ik denk dat ik nog even verder zoek,’ zeg ik. 
Ik groet de boerin en volg haar man die me buiten laat.
‘Misschien kun je me van hieruit de kortste weg naar het kasteel tonen?’ vraag ik in het deurgat.
‘Naar het kasteel? Nu nog?’
‘Wel ja, het is niet de eerste keer dat Nero weg is, ik heb hem al op de vreemdste plaatsen teruggevonden.   
Hij wijst me de weg. Ik bedank hem en ga de gewezen richting uit, nagekeken door vier ogen.
In de verte versmelt de veldweg waarover ik loop met het schaduwbeeld van de rij populieren waarachter het kasteel ligt. Het maanlicht schijnt scherp genoeg om veilig door te stappen zonder bij te lichten.
 
Het is jaren geleden dat ik in nog de nabijheid van het kasteel ben geweest. Als kind schaatste ik elke winter op de dichtgevroren slotgracht. Ik herinner me de zachtaardige blik van baron Marnix zaliger. Iedere keer als er geschaatst werd, ging hij het ijs op om snoep aan de kinderen uit te delen. Toen een man onder het ijs de dood vond, betekende dat voorgoed het einde van de pret.
De aanblik is nu helemaal anders. De gekalkte muren, oplichtend door de vele muurlantaarns, kleuren het water van de slotgracht melkwit. Op de enige brug die de gracht overspant, staat de wagen van de dokter. Nergens is er in en rondom het kasteel beweging te zien. In geen enkel vertrek brandt licht. Ik kan best begrijpen dat hij door zich hier te huisvesten stof geeft voor wilde verhalen. Niemand weet te vertellen wat erachter de muren van zijn kasteel te zien is. Voor zover we weten is hij de enige bewoner en het moet een fortuin kosten om alles te onderhouden. 
Mijn adem stokt. Ik durf er een eed op te doen dat ik iets hoorde. Minutenlang scherp ik mijn gehoor. Het blijft stil. Misschien speelt de getuigenis van het boerenechtpaar me parten. 
Een lang gerekte pijnkreet stokt opnieuw mijn adem. Mijn hart klopt tegen mijn ribben. Wat ik hoorde waren niet de kreten van iemand met onuitstaanbaar hartzeer. Naar de hoeve van boer Donkers rennen en de politie waarschuwen? Of geen tijd verloren laten gaan en doen wat wettelijk en deontologisch mag wanneer je ervan overtuigd bent dat er een mens in nood is? 
Ik leg mijn jas in het gras neer. Met de zaklamp in mijn hand daal ik op mijn hielen de grashelling rondom de slotgracht af en stap in het water. De met klimop begroeide kasteelmuur schat ik twintig meter ver. Al na enkele passen komt het water tot aan mijn oksels. De stank van rotte bladeren en opwellende bodemgassen doet me kokhalzen.
Ik kom in de schaduw van de maan, steek mijn zaklamp aan en richt ze naar de kasteelmuur. De bovenste treden van een met bakstenen gemetselde trap steken boven het water uit. Het is daar dat ik moet zijn.
Gaandeweg wordt het water ondieper tot ik met mijn tippen tegen de onderste trede van de trap stoot. Op de tast ga ik voorzichtig naar boven. Halverwege blijf ik staan. Het water staat tot aan mijn knieën. Met één hand trek ik de vingerdikke klimop weg, waarbij ik oplet mijn evenwicht niet te verliezen. Een één meter hoog en een halve meter breed luik in de kasteelmuur wordt zichtbaar. In het licht van mijn zaklamp onderzoek ik het. Onderaan merk ik een spleet. Ik voel dat het luik aan de binnenzijde vergrendeld is. Een forse duw doet de grendel knappen.
Op mijn knieën schuifel ik door de opening heen en kom overeind in een tunnel met boogvormig plafond. Een 25-watt peertje werpt een crèmekleurige schijn op de beschimmelde, bakstenen muren. Het is volkomen stil. Ik volg met kleine stappen de slingerende weg voor me. Voor een muur met daarin een plaatijzeren deur blijf ik staan. Ik haal mijn leesbril uit mijn jaszak, breek een arm van het montuur af en haal er de ijzerdraad uit die ik in het slot steek. Met een klik gaat het open, een koud kunstje voor een aannemer die regelmatig cilindersloten moet kraken van vertrekken waar geen mens nog een sleutel van heeft.
Achter de deur stoot mijn hand tegen een lichtschakelaar. TL-lampen komen flikkerend tot rust. Het vertrek heeft de grootte van een doorsnee huiskamer. Ik deins achteruit. Verbijsterd kijk ik naar een rij kleine en grote geëtiketteerde glazen stolpen op een houten rek. Elke stolp is tot aan het deksel gevuld met een vloeistof. In een ervan ligt op de bodem de tong van een mens. In de andere liggen tenen, vingers en stukken vlees die ik niet onmiddellijk kan plaatsen.
Ik ga naar de stolp waarin twee oogballen zweven, zet mijn eenarmige leesbril op en leg mijn wijsvinger onder de klein geschreven woorden Sclera en cornea. 
Ik kijk opnieuw in het rond. Vanuit de menselijke resten die me omringen gaat een dreiging uit. De vinger in een van de stolpen wijst in mijn richting. Ik zet een stap opzij. De vinger volgt niet. Ik heradem.
Drie tellen later deins ik opnieuw achteruit. In de stolp met oogballen beweegt er iets. Een oogbal maakt een lichte draaiing. Ik zou durven te zweren dat ik het me niet inbeeld. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik denk dat het beter is om rechtsomkeer te maken. Misschien kan ik via een anonieme tip aan de politie mijn bevindingen kenbaar maken. Het is dan aan hen om uit te zoeken of hier iets mis is.
Wat lijkt op gekreun doet me achterom kijken. Tussen de twee laatste rekken zie ik een deur, ze staat op een kier. Ik duw ze omzichtig open en steek mijn hoofd binnen. Mijn adem stokt. Op een operatietafel ligt een levend wezen. Bij nader toekijken herken ik het als een mens, een volwassen man. Armen en onderbenen ontbreken. Zijn romp is met leren riemen vastgesnoerd en zijn mond met een beugel dichtgeknepen. Waar ik denk zijn ogen te vinden, gapen twee eigrote holten. Onder het uitstoten van diepe keelgeluiden kantelt hij zijn hoofd van links naar rechts. Met mijn duimen trek ik aan de spanhendels van zijn mondbeugel. Als een bolstaand tomatenblik dat geopend wordt, spuit een bruinrode smurrie uit zijn mond. Ik spring verschrikt achteruit, verlies mijn evenwicht en val languit op de vloer. Aan het bed trek ik me weer rechtop. 
De gordijn in een kamerhoek gaat open. Mijn bloed stolt. Voor me staat Marnix. ‘Ik was er bijna zeker van dat jij het was,’ zegt hij. ‘Het was wel even schrikken toen je het deurtje forceerde. Ik dacht dat het door zijn altijd groene klimop zelfs overdag zo goed als onzichtbaar was.’
Ik kijk over mijn schouder naar de operatietafel.
‘Meersman is zijn naam,’ gaat Marnix verder. ‘Toen je hier aankwam, heb ik hem een inspuiting gegeven. Het is een kwestie van seconden voor hij sterft.’
‘Meersman, dokter Meersman? Hoe komt hij hier?’ 
‘Met veel geld kun je zelfs duivel uit de hel laten ontvoeren.’
Ik ben verbijsterd over de rustige toon waarop hij me aanspreekt en voel alleen maar afkeer voor deze genadeloze sadist. 
‘Ik ben je geen uitleg verschuldigd,’ zeg ik nijdig, ‘maar toen er nog op de slotgracht geschaatst mocht worden, had iedereen weet van dat luik, van kind tot volwassene. Een door de Duitsers uitgehouwen vluchtweg volgens jouw vader zaliger.’
‘Dat klopt. Doe nu wat je denkt te moeten doen. Ik ga mee naar de politie. Ik zal me niet verzetten of proberen te vluchten. Mijn arrestatie heeft ook een goede kant. Ik weet waar Meersman mijn zoon gedumpt heeft. Hij krijgt dan eindelijk een waardige begrafenis.’ 
‘Politie? Laat God maar oordelen. Al wat in me leeft veroordeelt wat ik hier zie. Toch blijf je voor mij deelgenoot van een onuitsprekelijk lijden. Ik zal alles geheim houden en het me herinneren als een kwade droom.’
Ik keer me om en ga de kamer uit. Als verdoofd slenter ik door de gang. Ik waad opnieuw door het water en klauter op handen en voeten de grashelling op.
‘Ik ben hier nooit geweest,’ fluister ik wanneer ik weer bovenaan sta.
Gedachteloos kijk ik om me heen. Het enige wat ik zie is een door maanlicht overgoten parkbank. Ik sleep me ernaartoe en ga voorzichtig zitten als een oude man met stijve gewrichten. 
Voor het eerst schenk ik aandacht aan mijn natte kleren en aan de frisse buitenlucht. Een rilling loopt over mijn rug. Ik kijk naar boven en staar in de met sterren bezaaide hemel. Hoe dikwijls zou Meersman niet gesmeekt hebben om vergeving en genade? Toch begrijp ik de genadeloosheid van Marnix. Voor een geloofwaardige spijtbetuiging was het te laat.
De Scheldekaai komt me voor ogen. In gedachten loop ik weer voorbij die doodrijder en opnieuw voel ik het pistool alsof het in mijn zak kleeft. Is het God die me van mijn voornemen deed afzien, of eerder de duivel? Heb ik die man gespaard om hem te kunnen vergeven, of koesterde ik de stille hoop om hem een pijnlijker einde te bezorgen?
Ik sta op, loop het water in en kruip via het luik weer naar binnen.
‘Dokter Marnix!’ schreeuw ik herhaaldelijk in de gang naar zijn folterkamer.
Ik duw hijgend de deur open en kijk op zijn rug.
‘Kom erin,’ zegt hij kortaf zonder zich om te keren. ‘Laat me raden: zoals alles heeft jouw stilzwijgen een prijs.’
‘Dat heb je goed geraden. Om je gerust te stellen dat die prijs onder ons blijft: geef me pen en papier. Ik schrijf een naam en adres op met daaronder wat jou en die ontvoerders te doen staat.
-------

Pijnkreten uit het kasteel Marnix – Mariska Morkovidsk

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  Mariska Morkovidsk