Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  Mariska Morkovidsk

Kapitein Godefroy Brescia - Mariska Morkovidsk

Antwerpen - zomer 1348

‘Met uw permissie monseigneur,’ zei ik, ‘maar de Joden worden toch ook door de haastige ziekte getroffen. Onze stadsreeuwers maakten gisteren melding van wel twintig besneden lijken.’
‘Een list Fernandus, meer niet. Dat judasgebroed schrikt er niet voor terug om eigen tuig op te offeren.’ Zijn hatelijke woorden schokten me. Het geklop op de deur ervoer ik als een welgekomen tussenkomst.
‘Monseigneur,’ zei iemand die zijn hoofd binnenstak, ‘wethouder Mariën wenst u te spreken.’ De bisschop gebaarde hem binnen te laten. Met snelle passen en gerechte rug stapte de man naar voren. Hij droeg snavelachtige puntschoenen, een nauwe, fluwelen hoos die de aandacht op zijn edele delen vestigde en een bloedrode pluimhoed. Van wat hij in het oor van de bisschop fluisterde kon ik niets verstaan. Ik was er niet nieuwsgierig naar. Meestal getuigden zulke gesprekken alleen maar van een genadeloze gestrengheid tegenover degenen die zich aan God en gebod bezondigd hadden. Even snel als hij gekomen was, verliet de wethouder het vertrek.
De bisschop leek opgetogen. ‘De pijnbank heeft deze morgen de tong van Abrahim de spekjood losser gemaakt,’ zei hij. ‘Hij bekende het Scheldewater te willen vergiftigen. Duimschroeven en gloeiende tangen kwamen eraan te pas. Jammer genoeg wil de inquisiteur er verder niets over kwijt.’
‘Inderdaad jammer. Wenst de monseigneur verder nog iets?’ 
‘Ja zeker. Ik kreeg ook te horen dat de terechtstelling over een uur begint. ‘Breng me schriftelijk verslag uit. Je zult zien dat Judaskinderen tot hun laatste snik God en zijn kerk verachten.’
Mijn hart verkrampte. ‘Zoals u wenst monseigneur.’
‘Troost je, Fernandus. Het zal er rustig zijn. De baljuw wenst omwille van de pest geen gepeupel op de Grote Markt. Alleen patriciërs en genodigden zijn toegelaten. Je zult er je confrater Arnold Keersmaker ontmoeten. Hij wil je dringend spreken.’ Ik maakte een lichte buiging en ging in de voetstappen van de huisdienaar met hangende schouders de deur uit. 

Al van ver zag ik dat de Hoogstraat met tonnen afgesloten was. Alweer een huis waar de haastige ziekte had aangeklopt. Twee kolfdragers hielden iedereen tegen die niet achter de versperring woonde of geen notabele was. Een van hen gaf een teken dat ik verder mocht. De plek waarnaar ik op weg was kwam me voor ogen. Waarom de bisschop me die weerzinwekkende taak bevolen had, was me een raadsel. Hij wist dat ik het verafschuwde om mensen de vuurdood te zien sterven, en wat had Arnold te zeggen?
Na een laatste flauwe bocht belandde ik op de Grote Markt. Vóór het schavot, een houten platvorm van één el hoog en vijf el in het vierkant, waren tien rijen banken geplaatst. De eerste rij, nauwelijks vijf passen ervandaan, was al half volzet. Een twintigtal toeschouwers zaten verspreid over de andere banken. Ik ging zo ver mogelijk achteraan zitten.
Twee gespierde werklieden tilden een boomstam op. Met veel vertoon en onder het uitstoten van dierlijke kreten sjorden ze de loodzware kolos tot op het schavot.
‘De vuurpaal,’ fluisterde iemand in mijn oor. Ik keek verschrikt over mijn schouder, het was Arnold. ‘Laat ons meer naar voren gaan,’ grijnslachte hij.
Ik knikte en volgde hem schoorvoetend.
‘Met wat voor gif wilde die jood de Schelde vergiftigen?’ vroeg ik toen we gezeten waren.
‘Men spreekt over een mengsel van geplette spinnen en braakballen van uilen, vermengd met het vlees van christenen en gewijde hosties. Het is onze plicht om zulke schanddaden te bestrijden, of niet soms?’
‘Ja… natuurlijk.’
‘Soms twijfelt de bisschop eraan of je die zienswijze wel in je hart draagt.’
Ik slikte. ‘Hoezo?’
‘Je zou in je preek iets verteld hebben dat- ... kijk! Daar heb je die Abrahim, kaal als een ei.’ 
Gekleed in een lang, wit hemd hing de veroordeelde tussen een kolfdrager en de beul. Met trage stappen beklommen ze het schavot. De glazige blik van de ongelukkige staarde in het ijle. Zijn duimen waren omwikkeld met zwachtels, doordrenkt van bloed. Uit de brandblaren op zijn voorhoofd en wangen lekte een waterachtige vloeistof. De beul bond de handen van zijn slachtoffer achter de vuurpaal vast en slingerde een ketting rond diens hals, middel en enkels. Nauwgezet legde hij sprokkelhout en stro rondom de paal. Hij pakte de brandende toorts aan die een van de werklieden hem aanreikte, stak die tot boven zijn hoofd en keek naar welke kant de vlam afboog. Met een zelfverzekerde blik duwde hij de toorts links van de vuurpaal in het stro. Onder handengeklap en met opgeheven hoofd stapte hij van het schavottrapje. 
Het slachtoffer wendde zijn gezicht af, weg van de verstikkende brandlucht. Een priester ging plechtstatig voor het schavot staan. In zijn handen hield hij een stang vast met aan het eind een kruisbeeld dat hij, onder het zeggen van Latijnse bezweringen, hoog in de lucht stak. 
Het kleed van de ongelukkige vatte vuur. Schreeuwend probeerde hij zich los te wringen. De beul gebaarde naar een van zijn knechten, waarop die de inhoud van een volle emmer water tegen de man zwiepte.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg ik. De hoopvolle gedachte kwam in me op dat de man genade kreeg.
‘Je kunt de doodstrijd bespoedigen, zijn gewone gang laten gaan, of zoals hier een tijdje rekken,’ antwoordde Arnold. Ik moest me beheersen om mijn afschuw niet kenbaar te maken. ‘Maar wat wil je?’ ging hij voort. ‘Zijn familieleden wilden de beul niets toesteken.’
‘Toesteken?’
‘Twee gouden plak om het schavothemd met lampolie te doordrenken, of wat nieuw is: vijf gouden plak om aan de binnenkant van het hemd een lederen zakje gevuld met vuurpoeder te laten naaien; één grote steekvlam en je bent er geweest.’
De vlammen likten weer aan het intussen bijna opgedroogde hemd van het slachtoffer. Zijn gehuil sneed me door merg en been. Ik wendde mijn blik af.
‘Zo gaat het erin de hel aan toe,’ grijnslachte Arnold. ‘Kijk als verslaggever toch maar goed toe.’  
Een draaiing van de wind, woei een stankgolf van verbrand vlees over de toeschouwers. Sommigen bleven kuchend zitten, anderen gingen gehaast weg. 
‘Kom,’ zei Arnold, toen de veroordeelde geen teken van leven meer gaf. ‘Laat ons achteraan zitten. Geen mens moet horen wat ik te zeggen heb.’ Ik liep achter hem aan en vreesde voor wat ik te horen ging krijgen.
‘Er zijn deze morgen tijdens de tortuur namen van medeplichtigen gevallen,’ zei hij toen we gezeten waren. ‘Het zette de dominicaan Diego Azevedo aan om een tortuurprotocol te schrijven. Ik was er als getuige, maar hou dat voor jezelf.’
‘Mijn naam was erbij?’ stamelde ik.
‘Wel nee, maar wel de naam van een man die de monseigneur en mezelf in moeilijkheden zou kunnen brengen als hij op pijnbank belandt.’
‘Over wie heb je het?’  
‘Godefroy Brescia is zijn naam, een Franse zeekapitein die gezworen heeft zich op de bisschop en mij te wreken, God weet waarom. Ik hoef je niet te vertellen dat je een kind des doods bent als je naam in de tortuurkamer uitgeschreeuwd wordt.’
‘Je geeft dan toch toe dat duimschroeven en brandijzers onschuldigen treffen?’
‘Daarover wil ik het niet opnieuw hebben. Het is precies dát wat je te veel in je preken benadrukt. Volgende week meert Brescia aan met zijn schip Romana, met aan boord een lading specerijen, goud en huiden. Diego Azevedo wil hem binnen de stadsmuren arresteren. Zoals in alle Europese havens mag omwille van de pest alleen de kapitein de stad in. Geen dronken, rondzwalpende zeelieden die verlaten woningen plunderen.’
‘Maar… misschien durft hij de stad niet in?’
Arnold glimlachte. ‘Brescia is beresterk, een boom van een vent die wel vijf ruiters aandurft. Alleen tegen de lokroep van onze bieren en pensen heeft hij geen verweer. In een van onze taveernen zal hij te vinden zijn.’  
‘Beresterk? Wat kan de rol dan zijn van een tengere man als ik?’
Arnold haalde een bamboestengel uit zijn gordeltas. Beide uiteinden waren met een lederen prop afgestopt. ‘Luister Fernandus, er zit een poeder in. Een traag werkend gif, genoeg om een paard te vellen. Het slachtoffer krijgt na meerdere uren een plotse ademstilstand. Zijn kruik en kroes zijn dan al lang leeg en gespoeld. En wie beter dan een priester kan zo’n man met een of andere smoes benaderen?’
 
Ik begreep dat ik iemand moest vergiftigen. Alleen een wonder kon dat ongedaan maken.  
‘Ga nu maar,’ zei Arnold. ‘Ik toon je bij je thuis hoe je te werk moet gaan. Zwijg tegen iedereen, zelfs tegen de bisschop. Heb vooral geen gewetensnood. Brescia is een godslasteraar en een bruut die zijn bemanning terroriseert. Vergeet ook niet dat veel ketters aan de vuurpaal de hemel zouden danken als ze zo’n dood mochten sterven.’
Arnold had me in een wurggreep. Ik durfde niet te vragen of hij een vermoeden had waarom Brescia zich wilde wreken. Hij wilde me bang maken. Ik was er haast zeker van dat hij aan de bisschop gevraagd had om mij als verslaggever aan te stellen.
Pas halverwege mijn terugweg naar huis merkte ik dat de zon al op haar hoogtepunt stond. Het was windstil. De hitte had alle bedrijvigheid in de stoffige straten stilgelegd. Het klakken van het weefgetouw was opgehouden. De schelle klank van de smidshamer op het aambeeld was verstomd en de spekslager had zijn luik dichtgeklapt. Een adembenemende stank sloeg in mijn gezicht. Overal lag slachtafval, uitwerpselen van mens en dier, karkassen van honden en katten.
 
Die nacht deed ik geen oog dicht. De hitte hield me wakker. Luidruchtig getier deed me door mijn raam kijken. Voor de derde dag op rij waren er reeuwers op pad. In het licht van hun lantaarns zag ik hoe ze stapvoets achter een met lijken volgeladen ossenkar liepen. Hun kledij was zoals altijd opvallend: een in reukstoffen gedrenkte en nauw aansluitende reeuwerscapuchon die alleen de ogen onbedekt liet, een lange mantel met daarop de gele letter A van Antwerpen, stevige werkmanshandschoenen en hoogklinkende belletjes rond hun knieën en enkels.
Het karrengerammel en de reeuwersstemmen verstomden in de verte. Ik ging weer op mijn bed liggen. Moedige mannen, meende ik, alvast moediger dan ik die ermee instemde een mens te doden. Ik suste echter mijn geweten met de gedachte dat ik mijn slachtoffer een vreselijk lijden bespaarde. Bovendien had ik geen keuze. Wat als Arnold door de woorden van een gepijnigde Brescia in handen van inquisiteur Diego Azevedo zou vallen? Om zich op mij te wreken zou hij op de pijnbank mijn naam als eerste uitschreeuwen.
  
‘Die lege kruik is al wat ik nodig heb Fernadus,’ zei Arnold de dag daarop bij mij thuis, ‘alles gebeurt rechtstaande.’ Hij stroopte de rechtermouw van zijn pij op. Om zijn pols was een bamboestengel geriemd waarin aan beide kanten een prop stak. ‘Om te bewijzen dat het werkt heb ik er fijn zand ingebracht. Je begint met de voorste prop ongezien weg te nemen, terwijl je je pols iets hoger houdt dan je elleboog. Het komt er dan op aan om onopgemerkt drie dingen te doen: je arm naar de kruik uitsteken, hem te laten zakken zodat de inhoud van de stengel in de kruik loopt en je arm terugtrekken.’
 
De avondklok had nauwelijks geluid of Arnold klopte bij me aan. ‘Een uur geleden is de Romana aangemeerd,’ fluisterde hij opgewonden. ‘De kapitein is in herberg De Zwaan, hij gaat er overnachten. Waard Peter neemt het niet zo nauw met de sluitingstijd, maar toch zou ik me haasten. Hier heb je de stengel en de bijhorende riempjes.’ 
Alsof de duivel hem op de hielen zat, maakte hij zich uit de voeten. Ik keek hem een ogenblik na, waarop ik naar binnenging en de bamboestengel om mijn pols bond. Ik omgorde mijn gordeltas en nam mijn lantaarn. Een kwartier later stapte ik de herberg binnen. De hond van de waard verwelkomde me met een nijdig gegrol.
‘Fernandus, nog zo laat op stap?’ zei waard Peter. ‘Hopelijk niet nog meer slechte tijding?’ Ik keek rond in het halfduistere vertrek. Anderhalve man en een paardenkop. Niemand die beantwoordde aan de beschrijving van wie ik zocht. Op een stap van ramen en muren stonden schragen met daarop een tafelblad. De onrustige vlammen van de roetkaarsen gaven genoeg licht om nergens tegenaan te lopen. Ik nam een driepoot en ging met een kroes wijn aan een tafelhoek zitten. Op het andere tafeluiteinde lag een broodplank met daarop pensen en kaas. Pal ernaast stonden een bierkruik en een kroes.
Met een klap zwierde de deur van het kakhuis open. Kapitein Brescia! Ik herkende hem meteen aan zijn postuur: groot als een reus, armen als boomstronken en een nek als die van een stier. Mijn hart beukte tegen mijn ribben. Hij ging zitten voor de broodplank en sneed met het mes dat aan zijn gordel hing de kaas in teerlingkleine blokjes. Nu en dan wierp hij de hond iets toe. Iedere keer dat ik van mijn wijn dronk, keek ik over de rand van mijn kroes in zijn richting. Ik moest iets verzinnen om naar hem toe te gaan.
Hij had mijn staren opgemerkt en stak een pens in mijn richting. ‘Voor jou,’ zei hij met een stem die heel de gelagzaal vulde. ‘Ik zie dat je niet alleen dorst hebt, maar ook honger. Pak je kroes op en zet je er bij.’
Met gekrulde tenen ging ik naar hem toe, bedankte hem voor de pens en beet er met tegenzin een stuk af. 
‘Mijn naam is Godefroy,’ mompelde hij met volle mond, ‘kapitein Godefroy Brescia. Mijn schip Romana is zopas aangemeerd.’  
‘Een kapitein? Ik heet Fernadus… onderpastoor in de Sint-Jacobskerk.’ Terwijl hij me onderzoekend aankeek dronk hij met één teug zijn kroes leeg.
‘In Genua is de pest zo goed als bedwongen,’ zei hij. ‘Mijn manschappen waren ontstemd omdat ze hier de stad niet in mochten. Ik stond erop dat men bier en pensen aan boord zou brengen.’
‘Waardoor ik nu zonder zit,’ lachte de waard, naar wie ik met mijn rug gekeerd zat. Ik voelde me ellendig. Hoe kon ik een man ombrengen die helemaal geen onmens bleek te zijn?
‘Ik denk dat ik ook naar achteren moet,’ zei ik. In het kakhuisje nam ik een gouden plak uit mijn gordeltas, plooide mijn arm en trok de prop uit de bamboestengel. Terwijl ik ter hoogte van mijn linkeroksel aan mijn pij friemelde, ging ik de gelagzaal binnen. Met mijn pink hield ik mijn mouw vast zodat die niet kon afzakken.
‘Wat ligt daar op de grond?’ zei ik, kijkend over Godefroy’s schouder. Hij keek achterom. ‘Daar… in de hoek.’ Ik wees naar de plek met gestrekte arm en liet hem zakken tot mijn mouw de rand van zijn kruik raakte.
‘Ik zie niets.’
Ik ging naar de kamerhoek, bukte me en toonde hem de gouden plak. ‘Voor de eerlijke vinder,’ zei de waard, waarop ik weer ging zitten.
Godefroy schonk zijn kroes vol en schoof ze naar me toe. ‘Proef!’ beval hij.
Ik schrok. ‘Bier? Ik lust geen bier, ik-’ Een puntig voorwerp prikte mijn buik. Zijn rechterarm stak onder tafel. Met een ruk van zijn linkerhand legde hij mijn pols bloot. ‘Wat is de bedoeling en wie is je opdrachtgever?’ vroeg hij nijdig. ‘Drink, misschien komt je tong dan los.’ Ik voelde de scherpe punt nog dieper in mijn vel drukken.
‘Mijn confrater… Arnold, het is zijn plan,’ stamelde ik. ‘Hij meende-’
‘Arnold, de parochiepriester van de Onze Lieve Vrouwe kerk?’
Ik knikte, waarop hij aan mijn mouw trok zodat mijn pols weer bedekt was. 
‘De schoft. Zogezegd weet niemand hier waar hij uithangt. In goed vertrouwen heb ik hem 10.000 gouden plak geleend, maar daarmee vertel ik je natuurlijk niets nieuws.’
‘Tienduizend gouden plak? Ik weet van niets.’
‘Zeg me hoeveel je van die dief gekregen hebt en waar ik hem kan vinden, tenzij je liever sterft.’
‘Geloof me! Ik zweer dat me niets beloofd is.’
‘Hou me niet voor de gek man. Vertel op, ik laat niet met me spotten.’ Hij trok zijn arm terug vanonder de tafel, waardoor ik weer vrij kon ademen. Ik vertelde hem met stille stem het hele verhaal, nu en dan onderbroken door de waard die te kennen gaf dat hij wilde gaan slapen.
‘Vreselijk is het,’ zei hij na afloop. ‘Door iemands naam uit te schreeuwen, teken je zijn doodsvonnis. Ik ken hier niemand die Abrahim heet. Arnold is een leugenaar. Zeg dat alles volgens plan verlopen is. Wellicht denkt hij me hier morgenvroeg dood in bed te vinden.’ 
Ik betaalde met bevende hand mijn rekening en stak mijn lamp aan. Terug naar huis gaan durfde ik niet. Arnold zou aan mijn gezicht zien dat het plan mislukt is. Een klap achter mijn rug deed me opschrikken. Ik keerde me om en zag dat Godefroy’s tafel tegen de grond lag. ‘Blijven haken,’ riep hij hoofdschuddend tegen de waard. De hond dronk gulzig van de bierplas die langzaam in de aangestampte aarde drong. Hoewel Godefroy het beslist alleen aankon, hielp ik hem met het blad weer op de schragen te leggen.
‘Wat krijgen we nu?’ zei de waard. Met ons drieën keken we verbijsterd toe hoe de hond samentrekkende bewegingen maakte en naar lucht hapte.
‘Hij heeft van het bier gedronken,’ zei ik. ‘Er staat schuim om zijn bek. Kijk naar die uitpuilende ogen.’
Het arme dier bewoog niet meer. ‘Hij is dood,’ zei de waard. Hij boog zich door zijn knieën, klauwde in het natte zand en snoof eraan. ‘Vingerhoedskruid, wat is hier in godsnaam gaande? Dat omkieperen van die tafel was geen toeval. Zeg me wat jullie in het schild voeren.’
‘Het spijt me voor jouw hond,’ zei Godefroy. ‘Ik wilde vermijden dat iemand dat bier verder zou opdrinken. Ik denk dat we je uitleg verschuldigd zijn.’ 
‘Vingerhoedskruid?’ fluisterde ik ontzet. ‘Een snel werkend gif.’
‘Arnold heeft je belogen!’ zei Godefroy. ‘Je zou hangen voor moord als het je gelukt was.’  
‘Ik ben een en al oor, maar eerst de zaak afsluiten,’ zei de waard, waarop hij de deur uitging en de luiken voor de ramen dichtklapte.
‘Jij blijft deze nacht hier,’ zei Godefroy tegen me, nadat de waard ons relaas had aangehoord. ‘Morgen weet ik wat met je aan te vangen. Arnold verwacht ik hier bij het krieken van de dag.’ Aan de waard vroeg hij om koorden, een lap stof en een lege bierton.
 
De werkkok luidde. Ik had geen oog dichtgedaan. Godefroy snurkte onverminderd verder. Met een stoot in zijn zij maakte ik hem wakker. ‘Hoor,’ zei ik, ‘waard Peter klapt zijn luiken open.’ Mijn woorden galmden nog na, of ik hoorde de deur van de gelagzaal openzwaaien.
‘Goedemorgen, Arnold,’ hoorden we de waard luidop zeggen. ‘Toch geen slecht nieuws, je lijkt behoorlijk opgewonden.’
‘We gaan in het deurgat staan,’ fluisterde Godefroy. We mogen geen woord missen.’
‘Goedemorgen, Peter. Is Fernandus hier gisteren geweest?’
‘Fernandus? Ja zeker, kort voor sluitingstijd. Hij vroeg of ik wist waar kapitein Brescia was.’
‘Ja, en verder?’
‘Ik zei dat de kapitein op zijn bedstee was. Ik ben naar boven gegaan en heb gevraagd of hij Fernandus wilde ontvangen. Hoewel hij geen priester kende met die naam mocht ik hem toch naar boven laten gaan. Een kwartier later kwam Fernandus van de trap gedonderd. Verdwaasd liep hij de deur uit. Ik heb nog overwogen om naar boven te gaan, maar dan dacht ik dat een waard zich beter niet te veel bemoeit.’ 
‘Ga toch maar vlug kijken.’
Waard Peter ging de trap op en bleef pal voor ons staan. ‘Tel tot drie en schreeuw het uit dat er iets met mij aan de hand is,’ fluisterde Godefroy. Peter telde stilletjes tot drie en ging over de leuning van de overloop hangen. ‘Eerwaarde, kom vlug! Er is iets met de kapitein.’  
‘Ik heb het je toch gezegd!’ riep hij, terwijl hij de trappen opliep.
Hij ging de kamer binnen, keek verstomd naar de strozakken waarop we de nacht hadden doorgebracht en draaide zich verschrikt om. 
‘Zie ik er misschien wat te levendig uit?’ lachte Godefroy. 
‘Duivelse verrader!’ schreeuwde Arnold tegen me. ‘En jou sleep ik voor de bisschop,’ zei hij tegen de waard.
‘Vergeet dat,’ zei Godefroy. ‘De bisschop zie je nimmer weer.’
Het wijnrode gezicht van Arnold verbleekte. ‘Je gaat me…?’
‘Dat verdien je, maar ik heb wat anders voor je en nu je bek toe.’ Hij bond de handen en voeten van Arnold samen, strikte een doek voor zijn mond en duwde hem in de bierton. ‘Jij gaat ook mee,’ zei hij tegen me. ‘Iemand die kan lezen en schrijven kan ik best gebruiken.’
Ik dankte God voor die woorden. Godefroy ging met de ton op zijn rug de trappen af en duwde hem met zijn voet al rollend de deur uit. Ik liep achter hem aan.
Een halfuur later hielden we halt voor zijn schip de Romana. ‘Geen bier, maar een aardige aanwinst,’ riep hij drijfnat van het zweet tegen zijn bemanning.

Met de kustlijn aan horizon voeren we zuidwaarts. Arnold kwam op het dek aangesloft in nauw passende werkkleren. Hij droeg een kist met daarin appelen en peren. Het zweet parelde op zijn voorhoofd. Met een meelijwekkende ogen keek hij me aan. Ik wendde mijn blik af. Op het dek woei een zacht briesje. Genua was nog ver.
------------

Kapitein Godefroy Brescia - Mariska Morkovidsk

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2015  Mariska Morkovidsk