Mijn tas staat klaar. De avond volgend op het langverwachte telefoontje heb ik hem van de bovenste plank uit de kast gevist. Mijn reistas. Voor vakantie, zakenreizen, of zomaar een weekeinde weg. Deze keer heb ik anders ingepakt. Geen luchtige kleding, of iets warms voor koude avonden. Geen sportieve en ook geen elegante schoenen. Wel nachtgoed. En brave slipjes. De hele stapel. Ook sokken, hoewel ik twijfelde of dat nodig was. Maar denkend aan mijn altijd koude voeten… Pantoffels, toiletzak. En leesboeken. Mijn lievelingsboek van Adriaan van der Veen. Voor het geval dat. Verder het stapeltje op mijn nachtkastje, dat al zolang wacht om gelezen te worden. Handdoeken, washandjes. Moeten die eigenlijk mee? Het is geen hotel. Ik twijfel. Stop er toch twee onderin en rits dan de tas dicht. Dat gaat net. Ik zet hem op de overloop en verdwijn naar de badkamer. Kruip dan, tijdelijk, voor de laatste keer in mijn eigen bed. Morgenochtend om 6.30 uur gaat de wekker. Mijn partner heeft beloofd me weg te brengen.
Heb ik geslapen? Door de beslagen autoramen lijkt de weg mistig en troosteloos. Mijn oogleden zijn zwaar en gezwollen. Mijn keel lijkt dichtgeschroefd en het borrelt in maag en darmen. Het gevoel te moeten braken. Ik slik en slik. Een kopje thee wordt in mijn hoofd een delicatesse. Veel te snel naar mijn zin arriveren we bij het gebouw. Mijn partner parkeert de auto, draagt mijn tas, draagt, hoewel niet bewust, ook mij. Terwijl we over het immense parkeerterrein naar de ingang lopen komt mijn hele lijf in verzet. Maar ik laat niets merken. Sterk zijn nu, dapper zijn. Een volwassen vrouw, twee grote kinderen, met al grijze lokken. Daar zal ik me heen gedragen.
Met een knuffel en een kus nemen we afscheid. Tot vanavond. Hij zwaait voordat hij de lift ingaat. De verpleegster is allervriendelijkst. Ik heb een kamer voor mij alleen. Dat is boffen, zegt ze. Vierhoog, met uitzicht op de snelweg. Aan de muur hangt een ingelijste prent. Lichtroze bloesem en dames in kimono. Het spreekt me niet aan. De rest van de kamer is steriel wit. Wasbak, kledingkast, tafeltje, lakens en bedsprei. Steekt daarom het groene hemd zo schril af op het bed? Mijn hart klopt in mijn keel. Ik probeer mijn trillende benen in bedwang te houden. De verpleegster vraagt met een professionele glimlach op haar lippen of ik gespannen ben. Het is maar routine hoor. Ze zegt het sussend, zoals je tegen een kind praat. Als ik wil kan ik een tabletje krijgen. Om wat rustiger te worden. Graag, zeg ik, doe er maar twee. Ze vat het op als een grapje en laat me alleen. Als ze terugkomt reageert ze verbaast. Zit ik nog steeds op de rand van mijn bed? De tas nog niet uitgepakt? Het is tijd dat ik me uitkleed en het hemd aantrek. De precieze tijd van de operatie is nog niet bekend, maar de chirurg loopt op schema. Ik doe wat ze zegt, maar slik eerst het tabletje. En mijn sokken hou ik aan.
Ik lig te wachten. Zitten is gênant in dat rare hemd met spleet aan de achterkant. Ik voel me ontheemd. Lelijk, onvrouwelijk. Pijnlijk ben ik me bewust van mijn overgewicht, de rolletjes om mijn heupen. Mijn borsten, die de gelijkenis van appels met peren in de loop der jaren hebben waargemaakt. Stel nou dat het niet goed afloopt. Wil ik er dan zo bij liggen? Ik schud de gedachte van me af en neem een boek ter hand. De letters dansen voor mijn ogen. Het is warm. Ben ik even weggedoezeld? Er zijn twee verplegers in mijn kamer die mijn bed verplaatsen. Het is tijd om naar beneden te gaan, wordt me meegedeeld. En dat het toch nog een mooie dag is geworden, zeker voor januari. Ik negeer de vriendelijke woorden en doe er het zwijgen toe. De lift zoeft enkele etages naar beneden. Het plafond van de lift is rood. Daarna de lange witte gang met tl-verlichting. Een bocht naar links, klapdeuren, een zacht zuchtje wind. Hier ben ik niet alleen. Langs de muren, tussen gele gordijnen, staan een tiental bedden. Ik zie een kindje, een oude man. Hij slaapt. Verderop licht gekreun. Verplegend personeel loopt af en aan. Verrijdt de bedden, spreekt patiënten toe. Ik krijg een plek. Dat wil zeggen, mijn bed. Ik lig erop, naamloos lichaam. Een witte jas pakt mijn hand en zegt dat ze een infuus gaat inbrengen. Hm, mompelt ze. Iets van dunne aderen. Er wordt een emmer koud water gehaald. Ik moet mijn arm langs het bed laten hangen en mijn hand in het water houden, een paar minuten. Dan gaat het prikken makkelijker. Er wordt een plastic mutsje over mijn haar geschoven. Ik kan niet zwemmen, zeg ik nog. Mijn ijskoude hand voelt even later amper de prik. Mijn bed gaat weer rijden. Klapdeuren. Kleine gang. Klapdeuren. De operatiekamer. De groene jassen knikken achter hun monddoekjes. Ik zoek oogcontact. Ik kan de taal van de ogen lezen. Vandaag niet. Ben ik al een beetje slaperig? Tel maar tot tien. Nee, bij tien beginnen en dan terug. Ik doe het achter elkaar, herhaal het nog twee keer. Men tilt me van het bed op een koude tafel. Ik voel rubber om mijn enkels. Word ik vastgebonden? Het is ijskoud in de kamer. Mijn maag lijkt vol cement. Cement van angst. Braakneiging. Wil iets vragen, maar mijn tong werkt niet. Tellen dan maar, nog een keer. Ik hoor mijn eigen stem. Zie mezelf liggen, alsof er een spiegel boven me hangt. Moet ik nu bidden? Of aan iemand denken? Ik kan alleen details tot me nemen. Het laatste wat ik zie is het scherpe licht van een ronde lamp.
Als ik mijn ogen open doe ben ik terug op mijn kamer, die nu warempel al vertrouwd lijkt. Maar ik kan ze niet open houden, ik wil wel, maar mijn oogleden zijn te zwaar. Dan de stemmen van mijn man en kinderen. Het is donker buiten. Ik ben zo blij, zo blij dat ze er zijn. Maar moe, te moe om dat te zeggen. Weer enkele uren later word ik echt wakker. Ik ben alleen. Het is nacht. Ik voel slangetjes uit mijn buik komen, verband, een infuus druppelt iets in mijn hand. Ik moet dringend plassen. Druk op de bel die naast me ligt. Boven mijn deur gaat een rood lampje branden.
De volgende ochtend zit ik half rechtop in bed. Een witte jas fladdert binnen, met een zuster in zijn kielzog. Hij drukt me even de hand. Allemaal goed gegaan, zegt hij. U voelt zich goed? Mevrouw mag naar huis. Met een knikje naar de zuster spoedt hij zich weer de gang op. Ik sla de dekens terug en til mijn benen uit bed. Rustig aan, zegt de verpleegkundige. U kunt niet zomaar vertrekken. We zullen u eerst moeten verzorgen. Ik wil het niet horen. Mijn tas wil ik hebben. Mijn spulletjes om erin te doen. En een telefoon. Om naar huis te bellen en te vragen, nee, te eisen, dat ze me zo snel als mogelijk komen halen.
|