Het pleintje bij de west-ingang van de kathedraal is hem nu al dierbaar. De kleine fontein met zeven waterspuwende drakenkoppen, de pilaren van de oude huizen, de houten kerkdeuren en de heiligenbeelden in hun nissen. Daarboven de blauwe lucht van Gallicie met reizende witte wolken. Hij gaat de kathedraal binnen en zijn ogen moeten even wennen aan de donkerte. Het is er al vol hoewel de ‘Misa de Peregrino’s’ pas over een uur begint. De pelgrims met witte Sint Jacob Schelpen op hun muts of trui zitten dicht op elkaar, hun rugzakken voor zich op de grond. Vandaag heeft hij voor het eerst de Spaanse biechtstoel want hij moet snel vloeiend worden in die taal. Het houten zitje van de biechtstoel heeft een klein rugkussen zodat hij de kou van de muur niet voelt. Vanaf hier kan hij de hele kerk overzien. De biechtelingen die zo komen zullen het gordijntje dicht schuiven en in het half donker zal hij luisteren naar hun gefluisterde bekentenissen, hun schaamte en hun berouw. Hij is niet op zijn gemak met die intimiteit met complete vreemden. Het eerste kwartier komt er niemand en kijkt hij onbekommerd de kerk in. Op de achterste rij een paar oudere Spanjaarden met boerenkoppen, daarvoor devote Gallicische vrouwen. Aan het zijpad een magere man met een scherpe neus en dunne lippen. Hij doet hem denken aan de Prior en hij huivert even. Vlak bij zijn biechtstoel zitten drie jonge mannen met Franse vlaggetjes op hun rugzak. Eén van hen is verzonken in zijn boek, de twee anderen praten zacht met elkaar. De jongen met het zwarte haar heeft zijn hand op de schouder van de blonde gelegd. Waar zouden ze het over hebben? Over hun pelgrimstocht, over een incident onderweg, over een boek? Kijkend naar die jongens mist hij de Novicen zo. Met zijn twintigen waren ze in de abdij van Maria Laach, studeerden, discussieerden, baden en werkten in de wijngaard. Een maand geleden zijn ze tot priester gewijd en over heel Europa uitgezwermd. Hij naar Santiago de Compostella, maar het valt hem niet mee hier tussen de oude Benedictijnen. Door de zijgang komt een jonge vrouw aanlopen met een open gezicht en zwarte krullen. Ze draagt een donkerrode jurk met ruime hals. Zonder aarzelen stapt ze zijn biechtstoel in, knielt en schuift het gordijntje dicht.
“Gelooft zij Jezus Christus. Padre, mijn laatste biecht is vier jaar geleden.” “Wees gezegend dan, zuster, dat je de weg hebt terug gevonden.” “Ik weet niet hoe ik moet beginnen Padre.” “Voor God is geen zonde te groot. Hoe ben je verleid? Was het geld, jaloezie, verlangen?” Ze aarzelt even: “Verlangen.” Hij ademt diep in: “Vertel het me.” “Ik heb overspel gepleegd.” Hij antwoordt niet. “Met een oudere man. Hij woont in een landhuis dat uitkijkt op de oceaan.” “En je eigen man?” “Die werkt in Frankrijk, hij is alleen in augustus bij ons”. “Ons?” “Mijn zoontje en ik. Ik deed het Padre omdat hij geld gaf.” “Wie?” “Die man. Dat geld hadden we nodig want mijn eigen man stuurt veel te weinig, het leven in Frankrijk is duur zegt hij.” “Hoe kwam je in de verleiding?” “Op het voorjaarsfeest bij Cabo Finisterre. De zon scheen en er woei een lauwe zuiden wind. We dansten en dronken en toen opeens was hij er.” “De Duivel?” “Nee, die man van het huis…. Don Alfredo. Hij droeg een beige pak met korte leren laarzen en een grote hoed. We dansten en toen...” “Ja, ja, ik begrijp het wel.” “Hoe kan ik vergeving krijgen Padre?” “Dat hangt ervan af. Hebben jullie de liefde geconsumeerd?” “We aten vaak oesters en kreeft met witte wijn.” Hij zucht: “ik bedoel hebben jullie…?” “We dansten altijd als ik bij hem was. Hij heeft mooie muziek en een grote kamer die uitkijkt op zee. Op het parket dansten we in de wind want de Franse deuren stonden altijd open. Ik droeg mijn witte zomerjurk met zilver en satijn op de mouwen.” “Heb je alleen maar met hem gedanst dan?” Hij voelt een intense opluchting. Zij knikt alleen maar.
De rest van de dag blijft deze vrouw in zijn gedachten: waarom zou ze denken dat dansen zondig is? Hij zelf heeft gedanst met Antonio bij de wijnfeesten in Maria Laach. Antonio en hij hadden keukendienst die week en sneden iedere dag emmers groenten. Een Roma-groep die op de feesten optrad logeerde in het huis naast het klooster. Als ze repeteerden kon je hen horen vanuit de keuken. Meeslepende muziek uit de Balkan met violen, trekharmonica’s en kleine trommels. Antonio begon er mee toen hij de uien en wortels ging snijden op de maat van de muziek, clownesk zwaaiend met zijn armen als de dirigent van een orkest. Twee minuten later dansten ze beiden met die grote hakmessen door de keuken alsof ze elkaar gingen slachten. De kok was buiten, de Prior in de tuin. Toen de Roma een langzaam nummer begonnen stak Antonio de punt van zijn mes in het hakblok en pakte een kussen van de zitbank. Hij danste daarmee alsof het een vrouw was: uitnodigend en meeslepend. Hij volgde Antonio’s voorbeeld en zo walsten ze als gelukkige dwazen over de enorme hardstenen keukenvloer. Toen liet Antonio zijn kussen vallen en pakte zijn handen. Met gestrekte armen dansten ze, hun vingers in elkaar gestrengeld. Dan legden ze hun handen op elkaars schouders en dansten dicht bij elkaar. Tot de Prior binnen kwam rood van drift: “Hou hier onmiddellijk mee op, de keuken uit alle twee!”
Ze werden uit elkaar geplaatst en hij zag Antonio alleen nog bij de metten en lauden en in de refter. Daar zaten ze aan verschillende tafels maar altijd zo dat ze elkaar konden zien. Hoe kon het toch dat ze zo verbonden waren terwijl ze in alles verschilden? Antonio met donkere ogen, zwart krullend haar en rappe bewegingen. Als hij naast hem liep voelde hij zich bleek, stram en onhandig. Maar Antonio vond zijn blonde haar dan weer prachtig en zei dat hij zo zelfverzekerd bewoog. Hun manieren van praten waren ook totaal verschillend: de één snel en gepassioneerd, de ander rustig en overwogen. Hun ouderlijke gezinnen waren als dag en nacht, Antonio’s een vrolijk half Italiaans gezin uit München, het zijne een braaf burgerlijk gezin uit Bremen. Als kind al had hij er van gedroomd over de rivier weg te kunnen varen, weg uit de verstikking van de burgerlijkheid. De Benedictijnen waren voor Antonio een roeping, voor hem een ontsnapping. Als je iemand mist, hou je dan van hem? Die vraag stelt hij zich bijna dagelijks. In Maria Laach zag hij Antonio elke dag - nu is hij eindeloos ver weg in een klooster in Hamburg. Waarom plaatsen ze mensen uit het zuiden in het noorden en die uit het noorden in het zuiden? Om hen nóg meer te onthechten van de vertrouwdheid van de seizoenen, van de mensen die ze kennen? Volgens de regels van de orde mogen ze elkaar één keer per maand schrijven en dat hebben ze nu één keer gedaan. De brieven worden altijd gelezen door een prior. Deze hier in Santiago begrijpt gelukkig geen Duits. Hij droomt vaak dat Antonio op hem af komt rennen, zijn pij geheven zodat hij niet struikelt. Buiten adem staat hij dan voor hem met zijn lachende gezicht.
De volgende dag zit hij nog maar net in de biechtstoel of de vrouw van gisteren komt de kathedraal weer in. Hij doet een schietgebedje: ‘Laat haar alstublieft naar de Mariakapel hiernaast gaan.’ Maar ze loopt direct naar hem toe, knielt en schuift het gordijntje dicht. Ze begint aarzelend: “Padre, ik heb gisteren niet alles verteld. Er is meer gebeurd dan dansen. Maar ik wist niet hoe ik het u moest vertellen. Hoe ik aan u kon uitleggen wat een vrouw voor een man kan voelen? Dat het niet over verleiding en lust gaat maar over verbinding en intimiteit?” Hij is even stil. “Vertel me dan, zo goed als je kunt, wat er wel is gebeurd.” “Ik zal het proberen. Don Alfredo en ik begonnen onze avonden altijd met het dansen van de ‘Ruada’: u weet wel die langzame, slepende muziek van hier. We dansten haast zonder elkaar aan te raken. Maar ik wist wanneer hij linksom wilde draaien of rechtsom of rechtdoor tot bij de Franse deuren. Na de Ruada dansten we de Passodobre. Hij sloeg zijn rechterarm dan zo ver om me heen dat het leek alsof ik in hem rustte. Maar dat deed ik niet en als hij probeerde me te dwingen draaide ik weg. Het zag er voor een toeschouwer misschien uit als verleiding maar het was vaak strijd. Na het dansen gingen we meestal naar het balkon en keken uit over de oceaan. Vaak las hij me dan voor met zijn lage stem. Soms, als ik verdrietig was, vertelde ik hem over mijn man in Frankrijk. Hij troostte me dan en als ik wegging gaf hij me altijd geld: ‘Voor de danslessen’ zei hij dan lachend. Eén avond toen we langer dansten dan normaal en de maan zagen opkomen boven zee omhelsde hij me. Hij noemde me ‘Prinses’ en zei dat hij van me hield. Het voelde zo veilig en vertrouwd en we lagen wel een uur in elkaars armen te kijken naar het schijnsel van de maan op de windstille zee. Hij vroeg me te blijven slapen maar ik durfde niet: wat zouden de mensen in het dorp denken als ik niet thuis kwam?”
Hij is een poosje stil. In het biechtboek van de opleiding staan er vijf niveaus van overspel. Het eerste is het stil verlangen, het vijfde de dierlijke versmelting. Haar overspel is zeker verder dan halverwege maar hij durft dat niet goed te vragen, wil het niet eens weten eigenlijk. Maar wat is dan een juiste boetedoening? Bidden, al waren het honderd rozenkransen, zou weinig indruk maken op deze aardse vrouw. Hij zou haar op kunnen dragen te werken in de tuin van de pastorie van haar dorp, maar dat zou opvallen bij de andere dorpelingen. Na lang aarzelen besluit hij tot een korte pelgrimstocht als boetedoening. Ze kan beginnen in haar eigen dorp en zal drie dagen onderweg zijn. Als hij haar de tocht opdraagt slaat ze een kruis en vertrekt.
Had híj eigenlijk moeten biechten over Antonio? Hij heeft hem nooit begeerd tenminste, niet in lijfelijke zin, maar zijn behoefte Antonio te zien is overweldigend vaak. Is dat verlangen niet zondig? Kan hij zo een goede monnik zijn? Hij fantaseert soms over een pelgrimstocht die hij en Antonio samen zouden kunnen maken, dwars door Frankrijk, over de Pyreneeën, door de Spaanse Cordillera naar Santiago. Dan ziet hij hen samen lopen in warm laagland en door beboste bergen tot boven de boomgrens in het licht. Zij tweeën alleen in de eindeloze stilte. Af en toe dalen ze af naar zee om te zwemmen en hun kleren te wassen. Naast elkaar liggend aan de rand van het water leest Antonio hem dan voor: reisverhalen van de eerste pelgrims. Dan wil hij in zijn ogen kijken, zijn stem horen, hem aanraken. Toen ze samen dansten was er een moment dat hij voelde dat Antonio hem wilde omhelzen. Hij heeft toen afstand gehouden, maar als hij dat nu niet gedaan had? Hadden ze dan in elkaars armen gelegen, elkaars gezicht gestreeld? Waarom bekent hij niet dat ze van elkaar houden en naar elkaar verlangen? Maar nee: als hij dat toegeeft is de pijn van het gemis nog schrijnender.
De volgende dag is ze er weer. Ditmaal, tot zijn verbijstering, om te protesteren tegen de boetedoening. Het is de eerste keer dat hij dat meemaakt en hij herinnert zich gelukkig die ene zin uit het biechtboek heel goed: ‘Luister naar de biechteling maar over Gods straf wordt niet gemarchandeerd’. “Waarom vind je de pelgrimstocht een te zware straf”, vraagt hij afgemeten. “Omdat ik nauwelijks kwaad heb gedaan. Ik heb mijn man in Frankrijk niet écht bedrogen door in de armen van een ander te liggen. Ik zorgde dat er geld was voor mijn kind en bovendien maakte ik een eenzame man gelukkig door met hem te dansen. Wat is daar fout aan? Waarom zou God dat willen bestraffen?” Ongemakkelijk schuift hij op de harde zitting van de biechtstoel. Als ze nou alleen maar in de armen van die man heeft gelegen, hem misschien heeft gestreeld en gekust, niet verder is gegaan dan dat, dan valt dat toch heel erg mee. Hij gaat rechtop zitten: nee! Hij gaat niet marchanderen. “Luister vrouw je hebt jaren niet gebiecht en als je daar niet in gelooft en je er niet aan wil onderwerpen ga dan en leef je leven verder zoals jij dat wilt. Maar als je wel gelooft wees dan blij dat je er met een korte pelgrimstocht vanaf komt. En kom na afloop terug om me te vertellen hoe het was.” Zonder nog iets te zeggen vertrekt ze.
De volgende dag staat er een harde noordwestenwind die regenbuien aanvoert uit Biskaje. Bij het middagmaal heeft de prior een dikke brief voor hem: de tweede van Antonio en net als de eerste opengemaakt. Zijn ogen vliegen over de regels, zuigen elk woord op, maar de zinnen ontploffen in zijn hoofd: wat is er met Antonio aan de hand? Hij dwingt zichzelf langzamer te lezen: “Hier in dit klooster in Hamburg is alles maar op één ding gericht: de vrome, brave burgers die elke zondag al naar de kerk komen. Geen enkele aandacht voor de illegalen, de zwervers, de verslaafden waar deze havenstad vol mee is. Van ónze idealen is hier niets terug te vinden. Behoudzucht en kwezelige braafheid doordrenken de muren hier. Dit is niet een geloof waarvoor ik wil strijden. De andere Benedictijnen in dit klooster zijn oud en in zichzelf gekeerd en er hangt niets van de vrolijke kameraadschap van Maria Laach. Ik hoop zo voor je dat Santiago anders is. Ik mis, je lieve vriend, was je maar hier dan zou je me kunnen troosten en moed kunnen inspreken. Maar ik krijg maar één brief per maand van je. Ik voel me in de woestijn en ik verlang naar water, naar een leven waar jij ook bent.” Hij legt de brief neer omdat hij moet stoppen: de tranen zijn te dichtbij. Hij vouwt hem dicht en ziet nog de laatste zinnen: “Ik heb al mijn moed nodig gehad je deze brief te schrijven. Als je geschokt bent zal ik dat begrijpen en dan is het het beste dat je hem verscheurt. Maar mocht je willen reageren schrijf dan naar het adres van mijn ouders, want hier wordt ook alles gecontroleerd. Ik wens je alle sterkte. Dag lieve vriend, Antonio.”
De treurigheid van Antonio is in zijn poriën gedrongen. In de dagen na de brief houdt alleen de regelmaat van het kloosterleven hem gaande. Dan op de derde dag komt die vrouw uit Cabo Finisterre de kerk weer inlopen. Ze slaat geen kruis als ze de biechtstoel instapt en ze laat het gordijntje open. “Hier ben ik weer Padre. Ik heb de pelgrimstocht volbracht. U wilde er toch over horen?” Hij knikt alleen maar. “Nou, de eerste anderhalve dag heb ik de rotskust naar het noorden gevolgd tot La Coruna. Er stond een harde noordwestenwind met regenbuien. Het was zwaar er tegen in te ploeteren maar die regen heeft wel mijn blik schoon gewassen en de wind heeft alle spinsels uit mijn hoofd gewaaid. Ik kan het lang maar ook heel kort vertellen: ik blijf niet bij deze kerk! Dit is een kerk die de kleine zonden bestraft en de grote ongemoeid laat. Ík moet op pelgrimstocht om een kleine zonde maar de generaals van Franco met al hun misdaden zijn nooit bestraft door deze kerk, de meesten zijn er zelfs plechtig begraven. Na La Coruna liep ik naar het zuiden richting Santiago. Daar had ik de wind in de rug en de zon in mijn gezicht. En ik voelde me zo bevrijd en gelukkig met mijn besluit.” Hij is verbijsterd over haar rebellie en kan alleen nog uitbrengen: “Goed, ga dan, ik hoop dat je de weg ooit terugvindt.” Ze kijkt hem meewarig aan en vertrekt.
De dagen daarna slaan de twijfel en verwarring toe. Deze kerk zegt voor de armen en misdeelden te zijn maar is ze dat ook? Heeft die vrouw niet gewoon gelijk: worden de rijken en machtigen niet vaak ontzien? En hoe is het met die idealen van de Benedictijnen? Het klooster in Maria Laach was vol kameraadschap en inspiratie. Maar Hamburg lijkt hypocriet en in zichzelf gekeerd en als hij eerlijk is: hier is het niet veel beter. Hoe zou het dan zijn in al die andere kloosters waar ze ooit nog heen moeten? De meest beangstigende gedachten komen in de nacht. Stel dat die vrouw en Antonio nu gelijk hebben wat dan? Moet hij dan weggaan, uittreden? Is dat niet opgeven bij de eerste tegenslag? Gooit hij dan niet vier jaar van studie en verdieping weg? Hoort het niet bij het leven van een Benedictijn dit soort twijfels te overwinnen?
Maar dan komt ook altijd weer de meest prangende vraag: waarom mag hij niet houden van de man die in zijn hart zit? Antonio nooit meer kunnen zien voelt als langzaam stikken en hij wil leven! Zou dat niet het meest zondige zijn dat hij zichzelf kan aandoen: het licht in zichzelf doven? Op een ochtend als het licht wordt en hij de hele nacht wanhopig wakker heeft gelegen, neemt hij zijn besluit. Hij schrijft zijn antwoord aan Antonio in één keer zonder te stoppen. En maar één maal herleest hij de zeven dicht beschreven vellen. Om zeker te zijn dat hij iedereen recht doet: Antonio, zichzelf en de vrouw uit Cabo Finisterre. Dan schrijft hij de laatste zinnen die zijn besluit onomkeerbaar maken. “Als je het eens bent met wat ik hierboven geschreven heb laat het me weten. Dan zal ik hier weg gaan en naar Hamburg komen. Daar zullen we onze pelgrimstocht beginnen. We zullen drie maanden onderweg zijn naar Santiago de Compostella en dat lijkt me genoeg om onze vergissingen over deze kerk en orde een plaats te geven. Maar vooral om onze levens een nieuwe koers te geven. Ik kijk zo uit naar al die maanden samen, het maakt me zo blij. Ik eindig met je te zeggen dat ik van je hou zoals ik nog nooit van een ander mens gehouden heb.” Hij schrijft het adres van de ouders van Antonio op de envelop en brengt de brief naar de post op het pleintje met de drakenkoppenfontein.
|