Ze lag – oncomfortabel, hard, met iets grijs over haar ene oog – zonder haar benen te kunnen bewegen, en ze vroeg zich af hoe het zo ver gekomen was. Het laatste wat ze zich herinnerde, was de geur van het biologielokaal, en wat ze had gedacht toen ze naar de snijtafel keek… Daar had het gelegen, het lamshart, een grijsroze massa in twee helften, keurig uitgespreid op het snijplankje als een appel. De hartkamers stonden uitnodigend open, de parachutevormige klepjes klaar om te klapperen en pezige vleesdraden versierden het ventrikel. Een briesje ging door het witverlichte biologielokaal. Het hart glansde even. De opdracht voor klas 4 van het Gardeen college was simpel. Teken de binnenzijde van het hart na en benoem daarbij de geleerde onderdelen. Ze pakte met trillende hand haar precisiemesje. Dit was het dus. Hier stond ze dan. Oog in oog. Hart bij hart. Het hare klopte, zwakjes, toen ze zich dichterbij boog. Het andere hart zweeg. Het ene levend, sneller bonzend, het andere roerloos en dood. Het skelet achterin het lokaal grijnsde haar tegemoet. En ze zag voor zich hoe ze het mes in het dikke vlees zette en een snee maakte in dat hart – haar hand protesteerde. Ze had dit moment koste wat kost willen vermijden, maar wat had het voor zin? Uiteindelijk zou het hare er ook zo bijliggen, en net zo stil. Je kon alles leren wat er te weten viel over het menselijk lichaam. Je kon diep ademhalen. Je kon op je bloeddruk letten. Maar uiteindelijk, op een dag, zou zij net zo verlamd zijn als dit koude, dode stuk vlees. Een afgrijselijke mengeling van zout, wijn en rottende octopus – formaldehyde – steeg op en kleefde aan de binnenkant van haar neusvleugels. Plotseling wist ze precies wat er fout zou gaan en wie ze had moeten beschermen. En ze voelde de kracht uit haar lichaam wegtrekken en haar spieren verslappen, hoe ze opzij zakte, op de materiaaltafel steunde, het kalfshart begon te tollen, de hele wereld begon te tollen, en toen was het zwart, alles zwart.
Het was allemaal begonnen met de beroepskeuzetest op school. ‘Peuterleidster’, was er uit de printmachine gerold. … ‘heeft 93% overeenkomst met uw interesses. U bent gevoelig, hygiënisch, en helpt graag anderen. Verantwoordelijkheid kan u echter snel te veel worden. U komt beter tot uw recht achter dan voor de schermen. Andere beroepen die bij u passen zijn wellicht: laboratoriumassistent, assistent fotografie, assistent lichttechnicus. U heeft de minste overeenkomst met: arts. Een carrière in de wetenschap of een leidinggevende rol passen op basis van uw antwoorden niet bij u.’ Een stomp deukte haar middenrif in. Geen arts. Ze had geknipperd. Is dit wel mijn test? had ze gedacht, maar het was haar naam die erboven stond. Wat zouden haar ouders denken? “Beter achter de schermen… al snel te veel.. op basis van uw antwoorden”. Het waren haar eigen antwoorden, maar ze hadden ze vervormd, alleen het slechte eruit gevist. Woedend perste ze haar middenrif terug naar zijn rechtmatige plaats. Waar sloeg dit op?! Ze kon wél verantwoordelijkheid aan. Ze was wél een leider. Vóór de schermen. Ze had nooit eerder gedacht aan een carrière als arts. Practica vond ze vies. Maar nu niet meer. Zij zou het vierdeklasexamen doen, wis,- natuur-, scheikunde, biologie. Ze zou… Ze keek naar het papier. Ze verfrommelde hem tot een prop, stampte naar de prullenbak, en stopte. Ze stak hem in haar achterzak.
Twee weken later zat ze voor de zoveelste avond op rij thuis op haar kamer. De theorietoetsen waren verschrikkelijk moeilijk geweest, maar ze had twee weken lang geleerd. Ze was niet meer naar straatvoetbal gegaan, niet meer naar dansen. ‘Belle doet raar, heeft ze weer paniekaanvallen ofzo’ klonk haar broertje door de deur. ‘Laat haar maar’ fluisterde haar moeder, ‘zo was ik ook bij mijn eerste gebroken hart.’ Maar Belle had het hart intact voor zich liggen, op pagina 73 van haar biologieboek, met alle onderdelen die ze moest leren. Het enige waar ze tegenop zag, was het snijpracticum. Voor biologie moesten ze een orgaan ontleden, het laatste examenonderdeel. De gedachte aan een mes in haar hand maakte al dat Belle het koude lemmet kon voelen. En het beeld van een koude, grijsroze, glibberige massa vlees, waar nog wat draadjes aan hingen, dat je uit elkaar moest scheuren op plekken waar dat niet moest en pijn hoorde te doen, gaf haar allerlei sensaties. Haar ademhaling ging sneller, haar hart begon te bonzen en ze werd duizelig en benauwd. Het zat fout. Het mes in het verkeerde vlees gezet, ze kon het bijna voelen, hoe iemand uitschoot, hoe iemand verlamde, dat er iets ontegenzeggelijk niet klopte. Alle alarmbellen rinkelden – er zou iets misgaan. Alles in haar stribbelde tegen. Niet! Snij! Den! bonkte haar hart ritmisch. Gevaar. Onzin natuurlijk, voorgevoelens. Ze schudde haar hoofd. Rustig ademhalen – had ze gelezen in haar boek – was belangrijk was bij beginnende benauwdheid ter voorkoming van hartaanvallen. Gewoon ademhalen. Niet verlammen. En toch. Die nacht droomde ze het weer. Zoals elke nacht sinds ze dat propje niet in de prullenbak had gegooid. De droom over een stuk lichaam op een snijplank. Een been, een arm, ze kon nooit zien van wie of wat– maar ze wist dat er iets vreselijks mis was, iets desastreus ging gebeuren. Iemand zette een mes in dat been. Een been te slap om zich te verzetten. Ze wilde roepen, waarschuwen, ‘Hij leeft nog!’, maar was zelf verlamd. Dan werd ze wakker, het was maar een droom. Maar ze had een koude, slapende voet.
Ze wilde het practicum niet. Kon ze het maar vermijden. Kon ze maar gewoon haar theorie-examens maken en een 6 halen, desnoods een 5.5, en het klaar laten zijn. Vele keren dacht ze erover zich uit te schrijven, het examen te laten schieten, en fotografie te kiezen. Toch deed ze het niet. Misschien vanwege het propje, haar testuitslag, dat ze voelde prikken in haar achterzak. Misschien om een vreemd, zeurderig gevoel – haar droom dat er, als zij er niet was, wel eens iets grondig mis kon gaan. Iemand schoot uit. Iemand verlamde. Nergens is het veiliger dan in het biologielokaal, zei ze tegen zichzelf toen ze in de gang haar labjas aantrok, er zal heus niet misgaan. Maar ze had toch zo’n gevoel – andere mensen snapten dat niet. Het was een gevoel van benauwdheid, van hartkloppingen en duizeligheid. ‘Paniekaanvallen,’ had de dokter ooit gedacht, maar Belle wist wel beter. Het was haar voorgevoel, haar verantwoordelijkheidsgevoel, en het zat in haar middenrif. Als zij hier niet was, wie kwam er dan op voor de flauwvallers, de verlamden? Niemand wist zo veel over het hart- en vaatstelsel als zij. Zij kon de eerste tekenen van een hart- of paniekaanval nu binnen een seconde onderscheiden. Ze keek naar haar medeleerlingen, 24 stuks, schuifelend in hun witte jassen. Alle examenvragen had ze ingestudeerd, maar op deze ene had ze geen antwoord – wie van hen zou flauwvallen, verlamd raken, wie moest ze beschermen? In de bolling van haar reageerglas zag ze de anderen naar de tafels gaan, zorgeloos. Terwijl Belle zelf haar adem voelde stokken. Wat als, dacht ze ineens, ik nooit – Maar er was geen tijd voor wat als. De eerste leerlingen begonnen al te snijden.
Nu lag ze, in wit TL-licht en de biologiegeur van formaldehyde – half onder een zeil, compleet bewegingsloos en verlamd. Nee, ze lag niet, ze werd gereden. Belle staarde naar boven en kookte. Ze spartelde, stampte, en wurmde van binnen. ‘Til het doek op! Niet snijden!’ gilde ze vanbinnen. ‘Meester! Politie! Iemand!!’ Maar ze konden haar niet horen. Haar lippen dor, haar tong als een slappe lap in haar mond. Ze leek vast te zitten in een onbeweegbaar cement. Het was precies zo gebeurd als in haar visioen. En terwijl er een schaduw over haar heen viel, dacht Belle: ‘Wat als?’. Wat was er gebeurd als ze rustig geademd had? Wat als ze nooit naar het lab was gegaan om wie dan ook te redden? Wat als ze nooit de beroepskeuzetest had gedaan? Wat als ze niet naar haar testuitslag had gekeken? En de belangrijkste ‘Wat als’ van allemaal: Wat als ze ervoor gekozen had om niet naar haar droom te luisteren, wat als ze haar schouders opgehaald had, het propje in de prullenbak had gegooid, en fotografie had gekozen? Zou ze hier dan liggen?
|