Het is de koudste winter in jaren. Ik sleep het matras uit de onverwarmde logeerkamer naar de woonkamer en laat de gaskachel de hele nacht op een laag pitje branden. Meedogenloos sluipt de kilte uit de vloer toch doorheen het matras mijn lichaam binnen. Ik probeer de stijfheid uit de knoken van mijn handen te jagen door schone borden nutteloos in een heet sopje af te wassen. Het is een vooraf verloren gevecht tegen deze natuurkracht die besloten heeft dat de kilte rond mijn hart zich ook in mijn lijf moet laten voelen. De kou van dit huis perst elk restje warmte uit je lichaam. Ik voel de aanwezigheid van mijn overleden moeder in iedere kamer, haar afkeer voor nieuwerwetse dingen. Er is geen centrale verwarming, geen waterleiding, geen koelkast, geen wasmachine, geen magnetron, geen internet. Een paar dagen geleden katapulteerde een hersenbloeding mijn vader vanuit deze wereld naar een té warm ziekenhuis, met flikkerende, ultramoderne medische apparatuur naast zijn verwarmde waterbed. 'Hij maakt geen contact meer met de werkelijkheid', zei een verpleger. Ik vraag me af hoe zijn verflauwde ogen de futuristische wereld rondom zijn bed nog als werkelijkheid kunnen herkennen.
Ergens, honderden kilometers weg van hier, heb ik een huis waar het lekker warm is, waar mijn kat tevreden zijn pootjes naar de radiator zal uitstrekken en af en toe languit in het midden van de kamer zal gaan liggen om de warmte uit zijn vacht te jagen. Het leven gaat er verder. Mijn vriend vult er de koelkast en gebruikt de magnetron om maaltijden voor zijn kinderen te bereiden. De wasmachine draait wasjes zonder dat er iets van mij bij zit, mijn computer verstoft op mijn bureau, mijn planten verpieteren. De schikking op het aanrecht buigt zich naar de eisen van de bewoners, de thee komt steeds verder achteraan in de kast. Mijn kant van het bed blijft koud.
Ik kan niets anders doen dan in het huis van mijn jeugd logeren en wachten. De klok tikt tergend langzaam tot ik naar het bezoekuur kan vertrekken. Als ik mijn vaders gezwollen linkerhand dan in de mijne neem, staat de tijd stil. Ik probeer zijn vingers uit hun kramp te bevrijden en plooi mijn hand in de zijne. We lijken op elkaar, we hebben dezelfde lichaamsbouw, dezelfde smalle, pezige handen, handen met kortgeknipte nagels, nagels met witte vlekjes. Ik wacht op het einde van het bezoekuur, ik wacht tot ik weggestuurd word. Ik rij de weg terug, ik wacht op de nacht, op de ochtend. Ik wacht tot ik niemands kind meer zal zijn.
Gedachteloos loop ik de ziekenhuisgang in en tel de kamernummers af: 14, 13, 12, 11 … Leeg! Hij is weg! Mijn vader is weg! ‘Kom je voor kamer 11?’, vraagt iemand achter mij. Ik draai me om en knik. ‘De dokter heeft met de familie overlegd, er wordt straks een tracheotomie bij mijnheer gedaan.’ Omdat ik de verpleger stom blijf aankijken, begint hij uit te leggen wat die ingreep inhoudt. ‘Maar ik ben niet gebeld en ik ben zijn familie,’ onderbreek ik hem. ‘Zijn dochter? De dokter zal uw moeder gebeld hebben.’ ‘Mijn moeder is vorig jaar gestorven.’ ‘O, mijnheer is weduwnaar, ik zie het hier nu in het dossier. O, er moet nog gebeld worden naar de dochter. Sorry, een communicatiefout …’ Enkele dagen op de vierde verdieping van een ziekenhuis, in kamer elf, hebben mijn levenslustige vader in een dossiernummer veranderd.
'Pieteneutje' noemde hij mij. De Nederlandse taal was niet rijk genoeg om de tedere gevoelens voor zijn dochtertje te omschrijven. Hij had er zelf een woord voor ontworpen : pieteneutje. Mijn vader had een apart taalgevoel. Met één woord kon hij uitdrukken wat hij van iemand vond. Onze frivole buurman 'Tierentyn' noemde hij 'Tierlantijn', de bonkige visboer werd 'Notenboom' in plaats van 'Notebaert'. En ik was, zo lang ik een kleuter was, zijn pieteneutje. Ik moet dus wel een belangrijke rol in zijn leven gespeeld hebben, maar omdat hij tot de generatie behoorde waar het voor een man niet geoorloofd was om gevoelens te tonen, heb ik daar als kind nooit veel van gemerkt. Mijn vader was de vage figuur die 's morgens vertrok voor ik opstond en weer thuiskwam als ik al in bed lag. Mijn grootvader bracht me met de fiets naar school en haalde me ook weer op. Met mijn armen rond zijn middel en mijn neus in zijn ribfluwelen jas, vertelde ik hem de verhalen die in feite voor een vader bestemd zijn. Over de juf die boos was geworden, over de liedjes die ik gezongen had, over mijn vriendinnetjes. Mijn vader was een vreemde voor mij, die mijn schoolrapporten versierde met zijn elegante handtekening. Ik oefende mij in het onzichtbaar blijven, ik wist me geen houding te geven als ik toch eens met hem alleen was.
De eerste keer dat we wat dichter tot elkaar kwamen,was tijdens een vakantie in Tirol. Mijn moeder lag met migraine in bed en wou absolute stilte. Mijn vader en ik gingen samen wandelen, eerst in onwennig zwijgen maar naarmate we hoger kwamen en de lucht ijler werd, leken onze gedachten zich gemakkelijker in woorden om te zetten. Het was een voorzichtig aftasten van wat er in de ander omging, een voelsprieten of we dezelfde dingen opmerkten. Hij vertelde over een reis naar Oostenrijk tijdens zijn legerdienst. Ik zoog de woorden van zijn lippen, koesterde ze en verborg ze op een plekje in mijn hersenen waar ik ze nu nog altijd bewaar. Mijn moeders hoofdpijn was verdwenen toen we weer thuiskwamen. Zij werd weer zijn gesprekspartner. Ik had eventjes geproefd van wat een vader-dochter relatie zou kunnen zijn, maar verviel in mijn figurantenrol nu mijn moeder de touwtjes weer in handen had. Ik leefde mijn leven, hij het zijne. We raakten elkaar nauwelijks. Ik kreeg een vriend. We maakten trouwplannen, ik zou ontsnappen, ik zou aan mijn eigen leven beginnen. Toen dat huwelijk jaren later op een echtscheiding uitliep, was mijn vader boos. Hij begreep het niet en uitte toen een bezorgdheid voor mij die mij diep ontroerde. Ik verloor een echtgenoot, maar ik vond een vader. Tijdens de logeerpartijen na mijn moeders overlijden genoten we, zonder veel woorden, van elkaars nabijheid. Het beeld dat ik me van hem zal blijven herinneren is zijn kleiner wordende gestalte die mij aan de bushalte uitwuifde. Nu kan ik hem niet meer bellen dat ik veilig thuisgekomen ben.
Een rinkelende telefoon dwingt mij af en toe weer naar de rest van de wereld. 'Gelukkig dat jij toevallig bij hem logeerde toen het gebeurde,' zeggen vrienden aan de andere kant van de lijn. Het achtervolgt me, mantraat eindeloos door mijn hoofd. Gelukkig? Ik weet het niet. Was het niet beter geweest dat mijn vader naar bed was gegaan omdat hij zich niet goed voelde en 's morgens niet meer wakker was geworden? Heel de poppenkast die nu opgevoerd wordt om zijn leven te redden, was die hem niet beter bespaard gebleven? Ik neem de telefoon niet meer op. Ik wil mijn stem niet horen vertellen over de zakelijke manier waarop mijn vaders levenskansen afgemeten worden. Ik wil de optelsom van leven en dood niet maken, niet 'veel sterkte' gewenst worden. Ik wil geen medeleven, ik wil leven!
Ik vermom mij in mijn vaders tuinkledij en vloek hartgrondig als de poot van de kruiwagen mijn enkel ontvelt. Hartje winter val ik de verdroogde stengels van een uitbundige zomer aan, eerst nog met de snoeitang, een handvol per keer. Het gaat te traag. Ik haal de heggenschaar en kortwiek hele struiken in één beweging. Ik stel me voor dat mijn vader mij aanwijzingen geeft: 'die lavendel moet nog wat korter maar niet tot op het dode hout'. Hoeveel levend hout heeft mijn vader nog? Ik knip hem uit zijn tuin. De wind verspreidt het afgeknipte snoeisel. Ik loop het achterna en verzamel het weer. Ik leg een paar zware takken boven op de hoop en denk dat ik de wind zo te slim af ben. Mijn handen nemen de regie van de natuur over. Mijn vaders handen zijn vastgebonden aan zijn bed. Geboeid, gekooid, beknot in hun vrijheid, geen eigen wil meer ...
Maar dan, een paar dagen later, ligt mijn vader met opgetrokken knieën, open ogen en met ontzwollen handen die losjes op zijn buik rusten. Uitdrukkingsloos kijkt hij me aan, volgt me met zijn ogen. Ziet hij zijn pieteneutje? Blij steek ik verhalen af over de tuin die op hem wacht, over de hond en de kip die de kou trotseren door nu samen in één hok te slapen. Ik som op wie er allemaal getelefoneerd hebben om te horen hoe het met hem gaat. Ik probeer hem te prikkelen door hem eenvoudige opdrachtjes te laten uitvoeren: ‘knijp eens in mijn hand, pa’. Voel ik echt iets of stel ik het me voor? Ik tripteen voorzichtig de kamer uit als zijn ogen dichtvallen en zijn ademhaling in rustgevend snurken overgaat. Lichtvoetig zweef ik over de parking naar mijn auto. Mijn stem huppelt door mijn mobiele telefoon naar mijn vriend en juicht dat ik weer hoop heb.
Dagen worden weken, weken blijken ineens meer dan een maand te zijn en mijn vader zakt langzaam steeds verder weg van mij. Elke dag neem ik voorgoed afscheid van hem. Vijf weken lang is de pauzeknop van mijn leven al ingedrukt en rij ik op automatische piloot naar het ziekenhuis. Mijn ooms en tantes komen, zoeken in een uitgemergeld gezicht naar de lijnen die hen verbinden, vinden dan bevestiging op het dichtgeklapte dossier. 'Het is hem wel! Kijk maar, hier staat zijn naam.' Zij zien de kwajongen met de blonde krullenbol voor zich, in het bed ligt een kaalgeschoren dodenmasker. Mijn vriend komt me gezelschap houden en probeert met opgewekte verhalen een venster naar een andere wereld te openen. Het is vergeefs, er is geen ruimte genoeg in mijn hoofd.
Drie ademhalingen, een lange ademstop, drie ademhalingen, een lange stop, twee ademhalingen, een nog langere stop, drie ademhalingen,... één dag, één nacht, twee dagen, twee nachten, drie dagen ... Mijn vader wordt verhuisd van de vierde naar de twaalfde verdieping, acht verdiepingen dichter bij de strakke blauwe hemel.
Boos ben ik. Boos op de verpleger die zei dat ik mezelf de tijd moet gunnen om afscheid te nemen. Boos dat ik nu elke dag mijn liftvrees moet afwegen tegen mijn liefde voor mijn vader. Boos dat voor mijn vriend en zijn kinderen het leven gewoon doorgaat. Boos op al die mensen die lachen en onzorgvuldig met elkaar omspringen, op bungyjumpers, op snelheidsmaniakken, op zelfmoordenaars. Boos op artsen die je maar moet vertrouwen. Boos omdat de narcissen al beginnen bloeien en omdat mijn vader zijn tuin niet meer zal zien. Boos omdat ik in één jaar tijd zowel mijn moeder als mijn vader verlies.
Ik herinner me mijn verjaardag, de eerste zonder mijn moeder. ‘De volgende die nu verjaart ben jij, pa. Je wordt dan tachtig. Dan maken we er een groot feest van!’ ‘Als ’t God belieft, ja.’ God houdt blijkbaar niet van grote feesten …
Dan komt eindelijk de eerste dag van de lente, een moment waar mijn vader heel de winter naar gehunkerd heeft. Midden in de nacht ben ik wakker geschrokken door telefoongerinkel. Het ziekenhuis … Het wachten is voorbij. Ik heb het koud.
|