‘Nostre Dame, Nostre Dame,’ klinkt het luid vanachter de gesloten deur. De jongeman aarzelt even en opent dan toch behoedzaam de deur. In de kamer staat zijn kamergenoot, geheel gekleed in het zwart, met een breedgerande hoed op zijn hoofd en geitenleren handschoenen aan. Hij staat met zijn rug naar de deur toe, gebogen over een bureau gevuld met tekeningen: een aantal portretten, maar vooral veel tekeningen van prachtige gebouwen, villa’s, museumtempels en monumentale bruggen. Zijn kamergenoot draait zich met een ruk om. Hij heeft een bleek gezicht, een hoog voorhoofd, blauwe ogen, een beginnend snorretje, en is een jaar of achttien. In zijn handen heeft hij een ebbenhouten stokje met een sierlijk ivoren knopje en een zwarte map vol met tekeningen. ‘Wat ben jij vroeg op,’ zegt de jongeman aarzelend. ‘Het is elf uur,’ antwoordt zijn kamergenoot met afgemeten stem. ‘Hé, ik bedoel er niks mee, maar meestal lig je om deze tijd nog in bed.’ De kamergenoot draait zich weer om en wijst met zijn stok naar de tekeningen op het bureau. ‘Ik ben tekeningen aan het uitzoeken voor het toelatingsexamen van de kunstacademie. Ik denk niet dat ik om de Nostre Dame heen kan.’ De jongeman weet wel beter dan zijn kamergenoot te corrigeren. Hij heeft geen zin in weer zo’n ellenlange tirade. Ze kijken beiden in stilte naar de tekeningen. Langzaam schuifelt de jongeman weg van het bureau en in de richting van zijn bed. Voorzichtig gaat hij zitten. ‘Je tekent wel veel gebouwen.’ Zijn kamergenoot is heel even verbaasd dat de jongeman niet meer naast hem staat en vraagt dan scherp: ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Ik bedoel… de kunstacademie heeft volgens mij ook een architectuurstudie.’ Waar de jongeman al bang voor was gebeurt nu toch, zijn kamergenoot begint aan één van zijn befaamde tirades: ‘Ik wil schilder worden, geen architect. Het feit dat ik veel gebouwen teken, betekent nog niet dat ik ze ook zou willen ontwerpen. Ik teken ze omdat ik ze zie in mijn visioenen, net zoals de Nostre Dame ook keer op keer weer terugkomt in mijn visioenen. Ik heb geen andere keus dan ze op papier te zetten. Bovendien heb je voor de architectuur-studie een diploma nodig van de middelbare school, en zoals je weet heb ik geen eindexamen gedaan omdat ik in die periode ziek was. En ik weiger terug te gaan naar die kloteschool alleen maar voor dat papiertje. Om schilder te worden heb je dat diploma helemaal niet nodig. Ze kijken naar de kwaliteit van je tekeningen. En als dat niet genoeg is, ben ik er zeker van dat ik ze verbaal zal kunnen overtuigen van mijn talenten.’
De stem van de rector galmt door de aula van de kunstacademie. ‘Het is niet de bedoeling dat u ons verbaal overtuigt van uw talenten. Gaat u weer zitten, alstublieft.’ De jongeman in het zwart fronst even zijn wenkbrauwen en neemt dan weer plaats achter de houten tafel, waarop zijn hoed en ebbenhouten stokje liggen. De tafel staat in het midden van de prachtige aula van de kunstacademie. De zijkanten worden gevormd door Toscaanse zuilen en de plafondschildering heeft als thema de Val der Titanen. De veel bredere tafel van de commissie staat recht tegenover zijn tafel, met slechts twee meter tussenruimte. Achter de commissietafel zitten twee professoren en, in het midden, de rector van de kunstacademie. De twee professoren hebben grijs haar, de rector heeft een glimmende, kale schedel. Alle drie hebben ze een grijze baard en een grijze snor. ‘Aan de hand van de door u overgelegde tekeningen bepalen we of u zult worden toegelaten tot de kunstacademie.’ De professoren buigen zich naar de rector en zachtjes wordt er even overlegd. De rector knikt, de professoren gaan weer rechtop zitten en alle drie kijken ze nu naar de jongeman in het zwart. De rector neemt weer het woord: ‘Het spijt mij u te moeten mededelen dat de door u overge-legde tekeningen als geheel onvoldoende is om te worden toegelaten tot de kunstacademie. Het is ons vooral opgevallen dat u erg weinig koppen, zoals dat heet, getekend heeft.’ De jongeman in het zwart veert op. ‘Ik heb op mijn kamer nog wel een aantal portretten liggen. De reden dat ik al die gebouwen, zoals de Nostre Dame, teken is omdat ik die voort-durend in visioenen zie.’ ‘U bedoelt de Notre Dame, neem ik aan.’ ‘Wat maakt één zo’n letter nou uit. We weten toch allemaal wat er bedoeld wordt.’ De rector gebaart dat hij weer moet gaan zitten. Slechts langzaam laat hij zich in zijn stoel zakken. ‘Als u portretten thuis heeft liggen dan had u die mee moeten nemen. Het besluit van de commissie is definitief.’ Na het zien van de verslagen blik bij de jongeman in het zwart, vervolgt de rector zijn verhaal op iets mildere toon. ‘Uit de overgelegde tekeningen blijkt zonder meer dat u niet geschikt bent voor de afdeling schilderkunst, maar uit de tekeningen blijkt ook dat u talent zonneklaar ligt op het gebied van architectuur.’ ‘Architectuur…’ ‘Inderdaad. De kunstacademie heeft ook een erg goede architectuurstudie. Ik raad u aan zich voor deze studie op te geven, mijnheer… Hisler.’ Met ingehouden woede geeft de jongeman in het zwart op bijtende toon antwoord: ‘Het is Hitler.’ Met een spottende glimlach om zijn mond herinnert de rector hem aan zijn eigen woorden: ‘Wat maakt één zo’n letter nou uit. We weten toch allemaal wie er bedoeld wordt. Of ziet u dat inmiddels anders?’ De jongeman in het zwart staat woedend op. ‘Wat ik zie is allemaal ouwe, versteende staats-dienaren, bureaucraten die nergens iets van begrijpen, stomme ambtenarenpummels. Wat ik zie is dat binnen niet al te lange tijd jullie er niet meer zullen zijn en dat ik daar geen traan om zal laten. Wat ik zie is een glorieuze toekomst, een toekomst waaruit jullie zijn verwijderd. Dat, mijnheer de rector, is wat ik zie.’ Met deze dreigende woorden verlaat de jongeman in het zwart de aula van de kunstacademie, iedereen geschokt achterlatend.
|