|
|
Het is koud. IJzig koud. Het is zo botdoordringend koud, dat elke vezel van mijn lichaam gealarmeerd is, desondanks niet in staat om er iets tegen uit te richten. De planken, die de wanden van ons hutje vormen, zijn grof van vorm, met als gevolg dat onze houten omheining een decor vormt van kille kieren. Deze kieren zijn geen gewone kieren; er is sprake van een soort omgekeerd Goretex effect: de spleten in onze 'muren' zijn groot genoeg om als een voortdurende uitnodiging te fungeren voor de –30 graden Celsius, die buiten ons haastig opgetrokken onderkomen elke kans aangrijpt om op ongewenst bezoek te komen, maar te klein om de onontkoombare condens af te voeren. Vocht en kou weten dit, spelen onder één hoedje, en smelten zich samen tot een steeds dikker wordend pact van ijs, dat zich als een virus op de binnenkant van onze wanden afzet, om nooit meer weg te gaan.
Het is midden in de nacht. De enige aanwijzing die ik hiervoor heb is de wisseling van de wacht, die zojuist heeft plaatsgehad. Van de klok hoef ik geen hulp te verwachten, want die is er door de lage temperaturen al lang mee opgehouden. Een bevroren klok; ik wist niet eens dat het tot de mogelijkheden behoorde. Slapen lukt me niet, hoewel ik doodmoe ben. Ik bevind me dan ook in een onmogelijke situatie. Bedden behoren niet tot de inboedel; we hebben geen andere keuze, dan onze bibberende lijven te ruste te leggen op houten planken, van niet veel meer dan een aantal decimeters breed. Doordat deze planken zich bevinden langs de wanden van onze hut, is mijn lichaam constant aan het zoeken naar een evenwicht. Het ideale midden bevindt zich tussen een aanraking met de ijslaag op de wand aan mijn rechterzij enerzijds, en een val op de koude vloer links van mij anderzijds. Helaas is er te weinig plank, waardoor het evenwicht alleen een theoretische mogelijkheid is, en mijn spieren verkrampen door zowel de kou als de geluidloze inspanning. Stil liggen is in deze situatie het hogere streven. Ik heb mijn dikke poolkleding aan, binnen in mijn met rendierenharen gevulde slaapzak, maar omdat alles klam is, is elke beweging een kwelling. Huid, kleding en slaapzak zijn elkaars vrienden, zolang ik me niet beweeg. Maar elke keer dat ik een stukje van mezelf in contact breng met een deel van de klamme stof dat nog niet door mijn huid was opgewarmd, gaat er een nieuwe siddering door mijn lijf.
Hoe akelig ik dit ook allemaal vind, er is iets wat mij nog meer doet verlammen dan de kou al doet. Dat is het besef, dat er geen ontkomen is aan de vijandige natuur in dit ijzige oord. We zijn door God en iedereen verlaten. De enige bezoeker is de sneeuwstorm, die zo vaak onze hut aandoet, dat het opvalt wanneer tussendoor plotseling de stilte op visite komt. Hoe lang we hier al zijn, zou ik niet kunnen zeggen; wat voor zin heeft het, de tijd bij te houden? Het is onmenselijk lang, dat weet ik wel, en de idee dat er geen enkel uitzicht is op redding, heeft plaatsgevat in elke hersencel, zodat ik aan niets anders meer kan denken dan aan onze gruwelijke omstandigheden, elke seconde van elke minuut.
Sommigen noemen onze hut een huis. Het zal een resultaat van het menselijke instinct zijn, dat immers maar één doel heeft, en dat is overleven. De ruimte die we met z'n allen delen meet ongeveer tien keer zes passen. Ik heb alle tijd om uit te rekenen, dat dat neerkomt op een gemiddelde leefruimte van drie en een halve meter per persoon. Dat lijkt misschien veel, gezien het feit dat we geen alternatief hebben, maar dat is inclusief de ruimte die ingenomen wordt door de eettafel, alle voorraden en de open kookplaats. We zijn met zeventien man. Om beurten nemen we onze plaats in bij het vuur, wat als onaangenaam gevolg heeft dat het verschil in temperatuur tussen de achterkant en de voorkant van onze lichamen oploopt tot enkele tientallen graden. Vóór verschroeien we, achter bevriezen we. Als een kip aan het spit draaien we om onze as, en er is niemand die daar om lacht. Weer op mijn plank liggend, kijk ik om me heen. Links van me is de tafel. Het is, op het vuur na, de enige plek in de ruimte die niet bezet is door lotgenoten. Hoewel het een eettafel betreft, zal je er geen etensresten op tegenkomen: elke kruimel heeft reeds zijn weg gevonden, naar één van de gretige en uitgehongerde monden. Schuin links voor mij is het vuur, dat aan mijn zicht onttrokken wordt door de volgende ploeg koulijders. Meer dan dat: ze schermen zo de warmte ook van mij af. Ik neem het ze niet kwalijk, we zitten allemaal in hetzelfde schuitje. Direct achter mij is de ingang van onze hut. Om dat op te merken hoef ik niet om me heen te kijken - elke keer, dat iemand naar buiten of naar binnen moet, wordt het mij ijselijk duidelijk waar ik lig. De wind giert brutaal naar binnen en laat zich door niets en niemand tegenhouden. Helemaal aan de andere kant van de hut hangt een doek, om enige privacy te bieden aan een ieder die zich moet ontlasten. Ja, dat moet hier gebeuren, het is gewoonweg te gevaarlijk om dat buiten te doen, je zou direct bevriezen.
Sommigen noemen ons huis veilig. Ze hebben natuurlijk gelijk: zonder dit onderkomen zouden we binnen 24 uur sterven. Maar de veiligheid is betrekkelijk. Sterker nog, het huis was bijna onze ondergang geworden. Dat kwam door de schoorsteen. Of eigenlijk, door de wens om de schoorsteen te temmen. Deze heeft namelijk de ergerlijke gewoonte om niet alleen de rook af te voeren, maar ook het grootste deel van de door het vuur geproduceerde warmte. Enkele leden van ons gezelschap hadden niet alleen het idee opgevat om dit euvel te verhelpen door de schoorsteen dicht te stoppen, maar hadden ook de toewijding ten toon gespreid om dat idee ook werkelijk uit te voeren. Het duurde niet lang, totdat bijna alle inwoners in katzwijm waren gevallen, van pure vergiftiging. Gelukkig had er iemand nog net de kracht om de deur open te maken en ons te redden van de verstikkingsdood. We waren weer terug in de kou.
Er is niet méér nodig, dan de binnenkomst van twee meisjes in korte broek en T-shirt, om mij ruim vier eeuwen naar voren te katapulteren. Er valt een straal zon de deuropening binnen, die de mijn omringende rekwisieten een zomerse gloed geeft. Alle planken zijn plotseling ijsvrij, het vuur is uit. De hellebaarden staan er nog wel, waarmee de inwoners de ijsberen te lijf gingen. De houten schoorsteen is nog steeds prominent aanwezig, maar ik keer het de rug toe, wandel de replica van het onderkomen van het Behouden Huys uit, en verlaat het museum, terug de straten in van West-Terschelling, de zomerse warmte tegemoet.
|
|