Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2012  Nelle Boer

Zwart - Nelle Boer

Doordat de gordijnen af en toe opbollen wappert soms even het licht naar binnen, om in deze kamer zowel de droefheid als het moois te onthullen, kortom, de breekbaarheid van alles. Ook hetgeen dat zo goed begon en wat zo jammerlijk moest verlopen, maar zand erover, we zijn het allebei al lang weer vergeten. Ook ik, terwijl ik hier wacht tot alles mij afgenomen wordt, er zal uiteindelijk alleen maar een heleboel niets overblijven.
Donker is de kamer, zwart het bed. Ergens onder de lakens ligt zij te rusten, zij die door zo velen zo graag bezeten wordt. Nog steeds, ondanks alles en op welke manier dan ook, de mijne bijvoorbeeld.

Zwarte bloemen op een zwarter laken geborduurd, ze bedekken niet veel meer dan gedachten, want het lichaam kan niet meer. Het zijn dingen die bijblijven ook al vecht je er nog zo dapper tegen, iedere dag, ieder moment, elk. Misschien omdat het beter is dan dat zij verloren gaan.
Eerder bond een soort iets onze lijven aan elkaar vast, waarbij wij hevig worstelden en  verstrikt raakten in de ander, zodat wij samen onontwarbaar werden. Nu kom ik niet meer van haar los, ook al kan zij niet meer spreken, ik hoor toch duidelijk hoe onze liefde voor elkaar tegen de omringende zwarte wanden omhoog kruipt.

Behoedzaam sloop de ziekte haar lichaam binnen, om het in alle rust te verkennen en zich eigen te maken. Het vrat vitale cellen op en legde giftige eieren in de spelonken van haar ingewanden, zodat zij een nieuw mens werd, herboren in de wildgroei van leven.
Ik weet niet meer wat als eerste teloor ging, de geest of het omhulsel, ik bemerkte op zeker moment dat zowel de benen als de gedachten begonnen te zwalken. Aan mijn hand liep zij nog onzeker kleine afstanden, tot ik haar de laatste keer het bed tegemoet troonde, om haar toe te dekken en te fluisteren: “Morgen is er misschien weer een nieuwe dag.”. Sindsdien is zij niet meer van haar plaats geweken, de enige beweging die zij nog krijgt is wanneer ik haar kantel, om het achterste te vegen en de rug te wassen.

Stram liggen de pezen op de botten en nijdig trekken de uiteinden ervan aan de gewrichten. Maar in deze houding wil ik blijven zitten zodat ik vanzelf versteen, gebalsemd in haar afwezigheid, voorgoed. Ik kan er mee leven als ik hier mag blijven, altijd op dezelfde plek en zonder aan iets anders te hoeven denken, kleurloos de wanden en het bed, ongenuanceerd de werkelijkheid.
Toch schuif ik soms nog onder de bloemen die haar bedekken en leg ik mijn slaap op haar broze sleutelbeen, teder, want kostbaar zijn deze momenten en klein de mogelijkheid dat het mag blijven bestaan. Dan luister ik naar haar geluiden en wilde ik dat het luider werd, levendiger.

Haar grote hart kende liefde voor mij en voor zoveel anderen, ik wist het en vergat het telkens liever weer. De meesten hebben hier afscheid van haar kunnen nemen, de een nog treuriger dan de ander, er was zelfs een bijzonder slecht gedicht. Hoewel ik hun pijn begreep, goot ik chloor in de koffiethermoskan, dit om slokdarmen te perforeren en toe te kijken hoe de heren zichzelf bedienden, misschien heeft het niets teweeg gebracht, ik heb er nooit meer iets over gehoord, jammer eigenlijk.
Maar zij is niet de enige met een verleden, van tijd tot tijd wandel ik de tuin in om aan mijn eigen herinnerd te worden, dan ontsnap ik deze kamer die naar ziekte ruikt.
In de vijver aldaar geen kikkers, maar mijn oude liefdes onder het kroos, slechts hun blikken steken boven de groene drab uit. Zij spreken niet, waken ervoor zich te verslikken in de waterplanten en staren alleen. Loeren mij gezamenlijk aan, dragen druipende leliebladen als hoofddeksel.
Ik op het dauw dat de vijver omringd en het dauw op de grassprieten, wij staan op drassige bodem, een waarin de geschiedenis verdronk. Er zijn alleen nog maar herinneringen en zelfs daarvan weet ik niet meer waar zij aan ontsproten en wanneer precies. Want niets van hen is gebleven, de tandenborstels verdwenen van mijn wastafel en het  in de haast vergeten ondergoed werd per post retour gezonden.
Als zij geen kikkers zijn, wat watertrappelen zij dan in dat nat, waarom bollen zij daarbij de wangen? Als zij mij iets vertellen willen kan dat nog het beste met gebruik van heldere taal, in plaats van deze verwarrende symboliek te hanteren.
Er klinkt plons na plons en tussen de druppels door priemen visachtige ogen, glazige. Al dat gespetter doet mij vermoeden dat ik met onwerkelijke wezens te maken heb. Wezens die om onverklaarbare reden liever doelloos ronddobberen dan leven op mijn vaste grond.

Licht is vijand en de duisternis geborgenheid, zij kan maar weinig verdragen, zodoende heb ik mij aangeleerd geruisloos te zijn, zelfs mijn tred en ademhaling zijn onhoorbaar, alsof ik hier niet ben. Het raam wordt afgeschermd met dikke gordijnen, omdat er buiten niets bestaat dat meer belangrijk is dan dit hier binnen, daar in de rest van de wereld zijn de dingen troebel en verwarrend en in deze kamer alles doodeenvoudig zwart. Ook de lampen mogen niet branden, maar op de tast kan ik mij vrij bewegen, mijn ogen inmiddels overbodig.

Wreed ben ik niet, rechtvaardig eerder, want vergelding is volkomen terecht als het om gerechtigheid gaat. Vroeger was er een enkel insect of klein huisdier dat mijn woede moest ontgelden, maar met de adolescentie kwam de rede, sindsdien ben ik grotendeels rustig. Het kan in alle eerlijkheid wel eens voorkomen dat ik mijn zelfbeheersing verlies, meestal wanneer onrecht geschiedt, maar die momenten zijn zeldzaam en vooral menselijk.
“Mannen moeten met hun tengels van jouw vrouw afblijven’, zo vertelde de bodem van mijn bierglas eens. Thuis aangekomen zette ik mijn nagels in zijn blote rug, om hem van haar af te trekken, hoger nog op te tillen, met mijn vlijmscherpe klauwen de ribben door te knippen, de muil in die nek te zetten en zo urenlang, in het midden van de kamer te blijven wachten tot hij weer bewoog.

Hoe een mens soms nog zieker wordt dan het lichaam verdraagt is raadsel, misschien dat de geest overleven veinzen kan. Vaarwel zeggen klinkt zo zwaar, maar het moet. Haar tot roerloosheid gedwongen lichaam is niet veel langer toonbaar meer, de tijd dringt en vraagt mij het te verwijderen, om mijn eigen gezondheid te beschermen en de maden in het zwarte bed te doen versterven.
Ik maak mijn lippen dun als ik haar lichaam afscheid kus, beleefd, ik wil haar niet met volle mond gedag zeggen. En de porseleinen pols neem ik voorzichtig mee de lucht in, om ermee langs mijn hals te strijken, te doen alsof zij zelf haar ledematen aanstuurt. Haar sleutelbeen, zo liefgehad door mij, is tot kippenbotje verworden en ik dek het toe met zwarte bloemen. Zo raap ik de lakens gevuld met overblijfselen bijeen, rijg het aan mijn arm en sla het als een knapzak over mijn schouder. De tocht moet een barre zijn en toch stap ik vederlicht de kamer uit, de gang door, de tuin in en laat haar langzaam wegvloeien in het vijverwater, om het geruime tijd, tot aan het begin van de toekomst na te kijken.

Een ander matras en dit keer bloemen dieper zwart nog, want nieuwe tijden zijn vanuit het niets aan komen rollen en hebben het verleden verzwolgen.
Weinig is beter dan een stevig kopje koffie en een welverdiende sigaret. Een boterham ook niet onaardig en een fijne mandarijn, om aan te sterken. Nu kan ik weer allerlei dingen doen die voorheen onmogelijk waren, een avondwandeling bijvoorbeeld, het doet de tanden klapperen en dus maak ik er een. Lekker de mist doorsnijden met de broekspijpen, te doen opwolken door mijn aanwezigheid.
Onder de bomen de schaduwen, op het natte zand geworpen door het lantaarnlicht dat om een bepaalde reden de dingen ook ’s  nachts werkelijk moet doen lijken. Nee, in de duisternis moet alles verdwijnen, even belangrijk worden als zichtbaar.
En zij haast zwart, haar oerwoudlokken omstrengelen de boomstam en ergens tussen die harige takken een flauw gezicht, op vuurrode lippen na. “Ik neem je wel mee,”, zei ik, “hier is het zo raar.”.

Het lijdt geen twijfel dat het bosmeisje mooi is, maar dat is niet genoeg, een leuke glimlach verveelt op den duur en ook de bezigheden in bed. Wanneer zij droomt licht ik voorzichtig haar oogleden, om die tollende blik te vangen, vervolgens stap ik via mijn pupillen naar buiten en voorzichtig de hare binnen.
Vredig is het hier enerzijds en anderzijds niet. Ik zie het loof van de bomen gerukt worden en neerdwarrelen op het water, op de leliebladen en het kroos. Plotseling zwem ik, althans, voor zover het lukt, een kolk trekt mij aan de voeten naar beneden en ook al sla ik woest om mij heen, de stroming is te sterk. Mijn ingewanden blazen op, als ik niet braak zal de buikwand knappen vrees ik, maar mijn keelgat staat wijd open en ik ben volledig leeg van binnen.
Op de bodem aanbeland zie ik aan het oppervlak, ver boven mij verheven, een gezicht, mijn eigen, onvriendelijk. Dan vraag ik aan mijzelf: “Laat ons samen proberen geruime tijd gelukkig te zijn, hoe onwerkelijk ook het idee en toch zo najaagbaar.”.  
Ik ben weer teruggekeerd naar mijn eigen geest, tussen de zwarte tapijtpolen ligt het bosmeisje met het gezicht naar beneden en ik weet niet waarom, maar ik stap haastig over haar heen om de deur te openen, de bel rinkelde en door het glas in de deur zag ik de klep van een pet.

Waarom moet ik hier zijn en hoe lang zal ik moeten blijven? Alles dat mij vertrouwd was is mij ontnomen, want het licht brandt hier dag en nacht en fel.
Mijn geheugen bewaard moois en verstopt lelijks, uitermate handig en gemakkelijk, tenzij er uitsluitsel gegeven moet worden over wat er toentertijd gebeurde. Ik weet niet precies hoe lang het bosmeisje bij mij verbleef en ook niet waarom zij op haar rug en toch met het gezicht tegen de grond lag, was ze misschien ziek? Lag zij soms niet dagen achtereen onder de lakens van het bed en kan zij in haar toestand niet gevallen zijn op weg naar het toilet? Is het dan mijn schuld? Ik kan niet constant op haar letten en er altijd voor haar zijn, soms ben ik zo stil, dan ben ik niet eens thuis.
Bij tijd en wijle dreig ik dingen te verzinnen omdat lelijkheid zo gruwelijk kan zijn, omdat het er zo vreselijk uit ziet en zo walgelijk ruikt, misschien dat men daarom telkens dezelfde vragen stelt. Maar antwoorden heb ik niet, “Vraag het haar  zelf, ze kwam uit het bos en dus moet zij onbevreesd en vaardig zijn.” is mijn enige respons, maar dan kijkt men wat bedrukt en lijkt het alsof ik zojuist iets onmogelijks heb voorgesteld. Gelukkig is er koffie en als ik braaf ben mag ik straks een sigaret roken op de binnenplaats.
Buiten wordt het avond, denk ik, of er komt een zware regenbui. Beide mannen hebben hun pet met klep afgezet en op de tafel gelegd, om mij zo indringend mogelijk te kunnen aanschouwen.  
“We weten dat u het gedaan heeft, draai er niet langer omheen.”
“Ze was ziek, wiebelig op haar benen, ze moet een nare val gemaakt hebben.”
“Waarom heeft u haar dan niet geholpen met opstaan?”
“Ik was niet thuis, vrees ik.”
“Volgens onze gegevens heeft u uw huis niet verlaten en haar dagen laten liggen.”
“Toch was ik er niet, ik kan heel stil zijn.”
“Waarom leeft u in het donker? In het hele huis is geen lamp of kaars gevonden, om kosten te besparen?”
Nauwelijks kan ik mijn lachen inhouden, dus maak ik er maar huilen van, dan krijg ik waarschijnlijk even de gelegenheid te kalmeren en te vragen:
“Waarom leeft u in het licht?”
“Nou, dat is makkelijk, dan zie ik waar de dingen zich bevinden.”
“Ze zijn er toch? Of u ze ziet of niet, dat veranderd niets aan de zaak.”

Ook hier, ook nu het nacht is wordt het luchten verlicht door krachtige lampen boven ons. Ons soort mensen moet zichtbaar zijn, geen moment uit het oog verloren raken, niet omdat we een gevaar vormen, maar vanwege onze geschiedenis en misschien de toekomst. Maar ik ben nooit kwaadaardig geweest, ik heb mij altijd en zoals het hoort teruggetrokken in het duister, omringd en opgenomen door betekenisloos zwart, niet om mij te verstoppen, maar omdat het nu eenmaal betamelijk is.
Alleen het lichaam kan opgesloten worden, de geest drijft weg over de muren en brengt mij naar de donkerste plek die ik ken, zullen zij erachter komen wat daar verscholen ligt of mag ik straks weer terug naar huis?
Wanneer ik na de laatste mededeling uit de plafondluidspreker mijn ogen sluit en eigenlijk behoor te gaan slapen, denk ik aan het bosmeisje. Aan hoe mooi het had kunnen zijn als de werkelijkheid er volledig anders uit gezien had, dan waren er geen vreselijke dingen gebeurd en hoefde ik het niet te vergeten, maar kon ik het koesteren. Ook als ik mijn ogen toesla blijft het licht in deze rotkamer en het lijkt alsof iedereen mij altijd maar moet hebben, alsof ik niet mag zijn wie ik ben, terwijl de rest ongestraft zijn eigen destructieve zelf is.
De volgende dag en te weinig bewijs, zoals wel vaker, ik heb niets te verbergen, want mijn talenten zijn onzichtbaar voor het blote oog. Daar ga ik al, de poort door, de hoofdstraat af en dan via de steeg en de tuin de achterdeur in.

In mijn huis staat niets meer op de plek waar het stond, ieder voorwerp is besnuffeld en verschoven, het zal nog een hele klus worden alles weer in oude staat te herstellen. Krachten moeten verzameld en gebundeld worden en dus neem ik eerst mijn kopje koffie mee de tuin in, steek de sigaret aan en kijk naar de vertrapte bloemen en het platgewalste gras, hier heeft men blijkbaar tijdens mijn afwezigheid naar iets gezocht zonder het te vinden.
Hier is ook niets te vinden, in het zwart van het vijverwater wat opgeblazen geschiedenissen, meer niet. Ik werp mijn sigaret tussen de ooit door mij gekuste bolle wangen, maar de peuk blijft liggen en roken op een lelieblad. Vele glibberige benen daar onder en glinsterende buiken, glimmende schouders en fonkelende onderruggen. Die zwieren maar rond in dat weerkaatsende water en rukken het kikkerdril kapot, alsof niets hen iets kan schelen.
De gekromde tak port wat, terwijl het aan mijn hand kleeft en drijft het kroos uiteen, daar beneden  beweegt zich van alles en alles even zwart. 

Weer wordt er aangebeld, iemand die op het bosmeisje lijkt, maar dan kleiner. Om verhaal te halen misschien, maar er is niets dat ik vertellen kan. De volgende dag opnieuw en dus open ik aarzelend de deur.
“Jij hebt haar als laatste gezien,  is het niet?”
“Ze zeggen het.”
“Mag ik even binnenkomen?”
“Kom maar achterom.”
Zo staan wij even later op de drassige bodem dat de vijver omringd, een beetje ongemakkelijk.
“Alles is kapot”, volgens haar en ik geloof het niet:
“Of werkelijkheid geworden, soms is het beter dat dingen worden wat zij zijn.”
“Nee, ik bedoel je planten.”
“Oh, ik wilde toch al nieuwe.”, zeg ik en illustreer mijn leugen door een sigaret uit te drukken op een van de verwelkte kelken.
“Heeft mijn zus geleden?”
“Deskundigen verklaarden van niet, hebben ze jou niets verteld?”
“Jawel, maar ik wilde het zeker weten, jij was er toch bij?”
“Nee, ik was niet thuis, ook al zeggen ze van wel.”
Ook al zeggen ze van niet, ik ben vanuit inktzwart (het begin) in het licht geworpen, uit man en vrouw geboren en ik haat beide, aldus interesseren alleen levenloze dingen mij en probeer ik er een te worden. Maar hoe leg ik dat aan dit wezentje uit? Het lijkt alsof ze niets anders kent dan de schijnwereld die de meeste beperkte zielen kennen, om zich te beschermen tegen de werkelijkheid misschien, zoals ieder mens geborgenheid zoekt, nog steeds, ondanks alles en op welke manier dan ook, de mijne bijvoorbeeld.
“Het moet voor jou ook gruwelijk geweest zijn, ik neem je niets kwalijk hoor, ik hoop dat je deze donkere tijd een beetje goed doorkomt.” 
“Dat is lief van je, wil je de plek misschien zien, de tapijtpolen waartussen je zus bedrieglijk licht inruilde voor zwart? Volg mij, het is hier niet ver vandaan.”

Zwart © Nelle Boer

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2012  Nelle Boer