|
|
Ik merkte pas dat ik dood was toen ik haar voetstappen hoorde, of liever gezegd, voelde naderen. De unieke manier waarop zij liep, het ritme van haar stappen, ik herkende het uit duizenden. In de korte tijd die zij erover deed om bij mijn graf te komen, drong het tot me door dat ik me niet in een droomtoestand bevond. Dat ze niet bij me op de bedrand zou komen zitten met een kop dampende koffie. Niet met haar wijsvinger zachtjes mijn baardstoppels zou aaien. Had ik nog geleefd, dan had ik mijn adem ingehouden om te luisteren naar wat er ging gebeuren. Er gebeurde niets. Ze stond stil op de aarde boven mij, waar alleen het gedempte geluid van fluitende merels te horen was. Net toen ik me af begon te vragen of ik me alles verbeeld had, hoorde ik haar gesmoorde kreten. Haar rauwe pijn sneed door mijn ziel. Alsof ik nooit anders gedaan had, vloeide ik tussen kist en deksel naar boven, moeiteloos verliet ik mijn graf. Ik was gewichtloos. Ik keek naar de aarde, naar de plaats waar de kist met mijn lichaam zich moest bevinden. Maar dat lichaam had niets meer met mij te maken. De begraafplaats was één onafzienbare akker met zerken. Mijn graf lag naast een kastanjeboom. Via de ruwe stam slingerde ik me naar boven, ging op een dikke tak zitten en durfde toen pas naar haar te kijken. Mijn lief. Ze was op een knie gezakt en haar linkerhand lag op mijn steen. De andere had ze voor haar ogen geslagen. Brandweerrood met okergele, scherpe randen, zo zag haar verdriet eruit. Ik had onbelemmerd toegang tot haar gedachten en gevoelens. Ze huilde zonder gene en riep mijn naam. Een stortvloed van beelden wervelde rond haar hoofd. Beelden van mij, liggend op een baar, met een gezicht van was en gesloten ogen, gemengd met shots uit betere tijden. Mijn lachende gezicht. Het was wonderlijk om mezelf te zien door haar ogen. De grijns die twee scheve tanden ontblootte, een onvolkomenheid die ik van haar niet door de tandarts recht had mogen laten zetten. Nooit had ik begrepen wat ze in me had gezien, maar nu voelde ik haar liefde, en ik kon me met terugwerkende kracht wel voor mijn kop slaan vanwege al die nutteloze energie die ik in jaloezie gestoken had. Ik liet me langs de stam omlaag glijden en ging tegenover haar zitten, op de steen. Zou ze me kunnen waarnemen? De beelden stopten abrupt. Ze liet haar hand op haar dijbeen vallen en keek me recht aan, zonder me te zien. Ik zag de gesprongen adertjes in het oogwit rond haar lichtgroene irissen. Toen keek ze weg. Haar ogen schoten over het kerkhof, waarop behalve wat droge bladeren die door de wind werden meegevoerd, niets bewoog. Schichtig wierp ze een blik over haar schouder. ‘Fedde?…’ vroeg ze aarzelend. Als versteend bleef ik zitten, hoewel het weinig uitgemaakt zou hebben. Ik had de samba kunnen dansen, ze hoorde noch zag me. Maar blijkbaar ving ze toch iets op. Ze dacht aan onze afspraak. Natuurlijk. Onze afspraak.
We hadden de hele middag gerepeteerd op de Engelse Suite van Bach, wat nog een hele toer is om fatsoenlijk te laten klinken op twee gitaren. Je breekt er je vingers op en het resultaat is een nietig gepingel, dat op geen enkele wijze verband lijkt te houden met de zware gewichtigheid die zijn stukken op orgel weten op te roepen. Ze was het niet met me eens, en had me weten om te praten in ieder geval deze suite in ons concertrepertoire op te nemen. Die middag was ze op dreef en erg geëmotioneerd geraakt door die koele cijfertjesmuziek. De laatste tonen van het allegro hingen nog in de lucht toen ze haar hand op mijn arm legde, en zei: ‘Fedde, zullen we afspreken dat degene die het eerst dood gaat contact zoekt met de ander?’ Mijn anders zo nuchtere vriendin had glanzende ogen, en voor de zoveelste keer verbaasde ik me over het feit, dat die verwrongen mathematicus zoveel emoties bij haar los wist te maken. Ik begreep dat dit een slecht moment was om een flauwe opmerking te maken en keek haar zo ernstig mogelijk aan. Na een tijdje knikte ik. ‘Goed.’ Er viel een korte stilte, waarin ze me doordringend aankeek. ‘Ja, dat is goed’, zei ik nog een keer. Vreemd genoeg volgde daarop geen discussie. De afspraak was gemaakt en we gingen over tot de orde van de dag. Tot laat in de avond speelden we door en zoals altijd raakten we in een soort hypnosetoestand en vergaten te eten. We leefden voor de muziek en voor elkaar.
De Fuga van het klavecimbelconcert in A-klein klonk in haar hoofd en wervelde om ons heen. Tussen de flarden contrapunt voelde ik haar hoop toenemen. Ze bespeurde mijn aanwezigheid, en de mogelijkheid dat ons afscheid niet definitief zou zijn. Een verbaasde glimlach speelde om haar lippen. ‘Fedde?’ zei ze weer en haar ogen zochten koortsachtig de omgeving af. Haar naar boven gekeerde polsen lagen bleek in haar schoot. Ik aarzelde. Zou ik me in haar handpalmen nestelen? Plotseling boog zich een gestalte over haar heen. Haar moeder. We schrokken allebei, want we hadden haar niet aan horen komen. ‘Vera, lieverd, zou je dat nou wel doen?’ Moeiteloos ving ik ook alle emoties van haar moeder op. Hoewel ze diep geschokt was door mijn plotselinge dood overheerste de bezorgdheid voor Vera. 'Het leven gaat door, meisje.' Ze hielp haar dochter overeind. Mijn lief keek verdwaasd op. De concentratie was weg. Wat ik toen zag ontroerde me diep. De kleuren om hen heen vloeiden in elkaar over. De twee figuurtjes die zich met de armen om elkaar geslagen naar de poort bewogen straalden een oranje gloed uit, die hen warm omvatte. Het verdriet haalde de band aan. Pas toen drong het echt tot me door hoe eenzaam ik was. Toen ze uit het zicht verdwenen waren, bleef me niets anders over, dan mijn kist maar weer in te gaan.
De seizoenen wisselden elkaar af. In het begin kwam Vera elke dag. Ze nam vaak lelies voor me mee, mijn lievelingbloemen. Op een dag begroef ze een setje snaren van het merk dat ik altijd gebruikte naast mijn steen. Ik vind het heel moeilijk om te beschrijven wat er toen door me heen ging. Het leek nog het meest op lachen en huilen tegelijk. Sinds mijn dood had ze haar gitaar niet meer aangeraakt. Na een paar maanden van zwijgende communicatie begon ze te praten. Vertelde hoe ze zich voelde, hoeveel ze van me hield, hoe ze me haatte dat ik haar in de steek gelaten had. Ze had dat laatste nog niet uitgesproken of ze wierp zich op mijn steen, vol schuldgevoel. ‘Sorry, Fedde, het spijt me zo. Jij kan er niets aan doen, dat weet ik wel. Was je maar een minuut later in die auto gestapt…Een minuut maar.’ Haar neusvleugels waren ruw van het huilen. Haar ogen leken dieper te liggen dan vroeger, als bij een bijziende die na een vermoeiende dag de bril eindelijk af mag zetten. Ik leed onder haar verdriet. Soms had ik het gevoel dat ik mijn hand maar uit hoefde te steken, dat het zo gemakkelijk was om de afspraak na te komen. Het zou haar troosten, en mij zou het zeker troosten, maar iets hield me tegen. Ze praatte tegen me, hoewel dat niet nodig was. Als een spons zoog ik alles wat in haar omging op.
Ergens in de periode dat de kastanjeboom voor de tweede keer zijn vruchten op mijn graf liet vallen sloeg ze een keer een dag over. Niet dat ik nog veel besef van tijd had, maar ik merkte dat ik van verder weg moest komen dan de andere keren. Zij was nog het enige dat me aan de aarde bond, en iedere keer dat ze kwam wekte ze me uit het grote, donkere niets. Soms had ik het gevoel dat ik me voedde met haar energie, want ze ging verdrietiger en leger weg dan ze kwam, terwijl ik juist opleefde, hoe verkeerd dat in dit geval ook mag klinken. Ik was een parasiet, maar wist niet hoe ik de situatie kon keren. Ze aaide met haar vlakke hand het mos op mijn steen en praatte zacht tegen me. ‘Lieve Fedde, ik kon gisteren niet komen, want ik heb eindelijk weer gitaar gespeeld.’ Ze was even stil en voor het eerst zag ik pasteltinten rond haar hoofd. Het brandweerrood was zachter geworden en ook meende ik een vleug lichtblauw te zien. Ik was gelijk bij de les. ‘Ik heb namelijk een nieuwe duopartner. Hij is net afgestudeerd en liefhebber van Bach…’ Een schor lachje ontsnapte aan haar keel. ‘Ik weet dat je niet veel met Bach ophad, maar Menno is een echte barokkenner.’ Ze praatte nog een tijdje door over de jongen, die een bleek gezicht had en een ouderwets ziekenfondsbrilletje droeg. Hij was schrikbarend sterk in haar gedachten, ik kon hem haarscherp zien. Zijn haar had de kleur van geschifte koffiemelk. Haar toon was verontschuldigend, ze hadden preludes en fuga’s gestudeerd en natuurlijk haalde zijn gitaarspel het niet bij het mijne, maar toch was ze zomaar de tijd vergeten. Ze haalde nog veel lieve herinneringen met me op, maar het ontging me niet dat ze tintelde van hoop en levenskracht, en voor het eerst leek ze op de toekomst gericht in plaats van op het verleden. Niet dat ze het zelf al wist, maar het afscheid nemen was begonnen. Ik ervoer een pijn, zo scherp dat het fysiek had kunnen zijn. Jaloezie vergiftigde mijn gedachten terwijl ik naar haar neergeslagen oogleden keek waarin ik de adertjes zag kloppen. Ik wilde het koperrode glanzende haar wel uit haar hoofd trekken, het leven uit haar zuigen, haar tegen me aan klemmen. Een liefhebber van Bach. Een liefhebber van Bach met een ziekenfondsbrilletje. Ik hoefde haar maar aan te raken en ze zou hem niet eens meer herkennen als ze hem tegenkwam in de supermarkt. Ze zou voor mij kiezen, en de rest van haar leven naar dit stenen offeraltaar komen met haar lelies en haar snaren. Ze zou nooit meer gitaar spelen en nooit meer van iemand houden. Ik hoefde mijn fantoomhand maar uit te steken, want op dit moment was ze meer aan mij gebonden dan aan welke levende persoon ook. Als ze zou weten dat ik er nog was, zou ze voor mij kiezen, het lichtblauwe waas om haar hoofd zou verdwijnen, ze zou iedere dag het mos op mijn grafsteen komen aaien. Ik bevond me vlak voor haar en stond op het punt haar jukbeen te strelen, toen ze haar ogen opsloeg. Ze keek door me heen, een dromerige blik op de kastanje gericht. Er vloeide iets nieuws door haar aderen, iets waar ik niets mee te maken had, en de dofheid in haar hoofd maakte plaats voor een teer soort licht, waarin zich aarzelend toekomstplannen aftekenden. Ik bevroor. Mijn zelfzuchtigheid had me bijna tot een onvergeeflijke daad verleid. Het had niet veel gescheeld of ik had me aan de afspraak gehouden. We zaten enkele minuten doodstil. Zij mijmerend en ik als versteend. Na een tijdje stond ze op en klopte haar spijkerbroek af. Dwars door me heen kijkend, naar mijn naam op de steen, fluisterde ze teder: ‘Dag, lieve Fedde. Ik kom gauw terug. Misschien niet morgen, maar in elk geval aan het eind van de week nog een keer.’
Ik keek haar na terwijl ze over het kerkhof naar de uitgang liep, de paardestaart dansend op haar rug. Ze keek niet om bij de poort.
|
|