|
|
Het was heet in het houten kot. De zon scheen meedogenloos op het kermisterrein, terwijl de middag nog maar net was aangebroken. De vlieg, die in onevenwijdige chicanes door de ruimte onder het plafond cirkelde, bromde onophoudelijk. Met het papier van een keukenrol depte Kees zo nu en dan zijn wangen droog, achteloos, verdiept in gedachten. Zwart omrande wolken dreven de hemel binnen. Een schaduw draafde in galop over het kermisterrein. Het zonlicht doofde. Kees' roofvogelneus en de gelige façade van vooruitstekende tanden waarachter zijn onderlip schuilging, werden weerspiegeld in het loketraam. Ondanks zijn achttien jaren was hij zijn haardos aan het verliezen; de dunne, donkere slierten, glimmend van zweet en gel, lagen als verward zeewier op zijn schedel. Kees drukte op de knop. De zweefmolen kwam op gang. De bungelende stoeltjes klommen razendsnel de hoogte in. Door de lawaaierige muziek lardeerde zich het gegil van de meisjes wier blikken soms langs hem zwiepten in het voorbijgaan. Minzaam volgde hij de verrichtingen van een groepje uitgelaten meisjes dat kleingeld schraapte uit hun zakken. Zulke grietjes die bij hem aan het loket een muntje kochten, kwamen meestal met vriendinnen, zwermend om zich heen. Nauwelijks verwaardigden zij zich hem aan te kijken en bij uitzondering, als zijn uiterlijk hen niet zichtbaar met weerzin vulde, waren ze vriendelijk tegen hem. Zijn genoegdoening volgde kort daarop; zodra ze met een duizelingwekkende vaart langs zijn raam door de lucht zweefden, beheerste hij hun gevoelens van angst, wanhoop, verdriet en blijdschap die verrezen op hun gezichten en pas wegstierven als hij de molen liet vertragen. De afloop was even voorspelbaar als ontgoochelend. Nog wat onvast in de benen, duizelig, kwamen ze bij in een wereld die weer zwaar was geworden, en gingen ze, hem al vergeten, met voldane gezichten op in een gewemel van mensen. Het was druk op de kermis. Somber aanschouwde Kees de taferelen van vreugde. Hij was liever op het strand gaan liggen, blikken bier drinkend uit een koelbox. Want het was de laatste dag dat ze hier stonden, op steenworp afstand van de kust. Hierna werd de boel afgebroken en ingepakt; in het oosten van het land kwam er dan weer een voorlopig einde aan hun nomadisch bestaan doordat ze ergens met hun wagens en materiaal neerstreken op een centrale plek in een dorp of stad waar ze eerder verguisd dan geliefd waren. 'Ach, Homerus was ook een landloper, wie zegt dat hij overal populair was,' placht zijn wijlen grootvader altijd te zeggen, maar die bazelde wel vaker. Kees ontwaakte uit zijn overpeinzingen. 'Mag ik een muntje, alstublieft?' vroeg een meisje van een jaar of zeventien dat alleen aan zijn loket verscheen. Routineus nam hij het geld aan en schoof de fiche onder de glazen ruit naar haar toe. 'Veel plezier en een behouden vaart,' zei hij goedgeluimd. 'Wat heb je een fijne stem,' gaf ze opgewekt te kennen met een gelaat dat onbewogen bleef en geen gemoedsstemming uitdrukte. De ballon die ze in haar hand hield en die ze losliet om het muntstuk aan te nemen, zeilde meteen weg, gegrepen door de wind die hem diagonaal de hoogte in zoog. Het meisje scheen het te ontgaan dat de ballon was verdwenen en bevoelde fronzend het muntje van Kees alsof het een fetisj was. 'Hoelang…duurt een rondje in de zweefmolen?' vroeg ze deemoedig. 'Hooguit twee minuten,' zei hij onbedoeld kortaf. Kees trachtte haar blik te vangen, maar die schampte langs hem heen. Hij begreep dat haar ogen elk licht ontbeerden. 'Wat kort,' pruilde ze. 'Dan koop je nog een muntje,' suggereerde Kees. Ze zocht in haar zakken en haalde dan ontdaan haar schouders op. 'Mijn geld is op,' verkondigde ze. Kees dacht koortsachtig na. Ze was alleen, ze kon hem niet zien en ze vond zijn stem aangenaam klinken. 'Goed,' zei Kees vergoelijkend, 'ik wil de zweefmolen langer laten draaien als ik je daarna een rondleiding mag geven op de kermis.' Het meisje begon te glimmen en liep rood aan in haar gezicht. 'Pri...ma,' stotterde ze. Voor zich tastend met haar blindenstok en begeleid door een herdershond die Kees nu pas opmerkte, schuifelde ze naar de zweefmolen waar de vader van Kees haar onhandig op een schommel hielp. Zijn vader keek bevreemd in zijn richting toen de zweefmolen begon te draaien, want de gebruikelijke, keihard gedraaide dancemuziek had Kees verruild voor Strauss' 'An der schönen blauen Donau'. Het blinde meisje, zwierend op een driekwartsmaat door het luchtruim, straalde van plezier. Kees was onder de indruk van haar strogele manen die steeds, als ze uit de bocht kwam zwaaien, spartelend met haar benen als een dronken luchtacrobaat, koperkleurig glommen. Het deed hem denken aan een golvend korenveld, hij fantaseerde dat ze zweemde naar het zomerse land, met fijne geurtoetsen van veldbloemen en wilde kamille op haar huid. Maar wat zag hij? Haar zomerrok waaide af en toe op en onthulde het katoen van haar slipje. Het duizelde hem. Het was zo prachtig om naar te kijken; die witte driehoek, markerend haar schoot, gespannen zittend om de langoureuze welving van haar heupen. Zijn vader tikte verbolgen op de ruit van het kot. 'Stop die molen, verdomme! Er staan mensen te wachten op de volgende ronde.' 'Sorry, pa,' zei Kees. 'Neem jij het maar van mij over…' 'Niks ervan. Doorwerken,' repliceerde zijn vader korzelig. 'En zet normale muziek op.' Het blinde meisje werd door een omstander uit haar schommel geholpen. Geduldig wachtte ze. Kees wilde de longen uit zijn lijf schreeuwen. 'Meisje, ik heb je lief. Ik weet je naam niet eens, maar ik heb je lief!' Ze vertrok, op weg naar een onbekende bestemming, waarbij ze af en toe omkeek, gelijk een ziende. Kees' woede en verzet vloeiden uit hem weg, de kracht die hij had geput uit het komende rendez-vous, putte hem nu uit. Gelaten verdroeg hij dat de zweefmolen zich met kinderen vulde en ongedurige blikken zich richtten op het kot. Kees startte de zweefmolen opnieuw. De lusteloosheid van eerder die dag, maakte zich opnieuw meester van hem. Het meisje was verdwenen en de mogelijkheid dat hij haar terug zou zien achtte hij uitgesloten. Zij zouden straks immers vertrekken. Waar zouden ze terechtkomen, vroeg hij zich af. In welk dorp of stad. Het was hem verteld, maar hij vergat dingen snel. Kort nadat de kermis een nieuwe locatie had aangedaan, wapperde het wasgoed al aan de waslijnen en walmde een vertrouwde kooklucht over het terrein. Moeders en dochters kookten, sjouwden met manden wasgoed en emmers sop, verstelden kleding. De jongens hadden het makkelijker, vond Kees, ondanks de zwaar lichamelijke arbeid van het verplaatsen en sleutelen aan de machines en het controleren van de mechanica die de kermisbezoeker slingerde door de eentonigheid van zijn bestaan. Eens zouden de jongens hun zonen het vak weer leren; zij droegen tradities voort, geen huishoudelijke beslommeringen. Een neef kwam Kees aflossen. Kees bedankte hem met een kameraadschappelijke klap op de schouder en ging ogenblikkelijk op zoek naar het blinde meisje. Van overal kwam lichtgeflikker, stormde lawaaierige muziek wanordelijk op hem af. Mensen liepen hem omver als hij niet uitweek. Een jongen uit een groep rokende jongelui, rondhangend bij de botsauto's, schold hem zonder aanleiding uit. Was dit de goede omgeving voor een vrouw zonder kermisverleden, vroeg hij zich bezorgd af. Volwaardig meedraaien met de vrouwen en het moordende tempo waarin ze hun tijdelijk bivak opsloegen en afbraken, was uitgesloten. Beter was het te kiezen voor een huis en een andere loopbaan. Hij was jong en kon er op deze leeftijd gemakkelijk uitstappen. Zeker als zijn vader hem een soort van starterskapitaal meegaf om een bedrijf voor zichzelf te gaan beginnen. Kees dacht koortsachtig na. Het moest een eenmanszaak zijn. Een groentenwinkel, of een pompstation. Hij twijfelde. De banden met de kermis waarmee hij was grootgebracht zou hij zo definitief doorsnijden. Een vergulde vader schonk zijn dochtertje een speelgoedbeer die hij met schieten voor haar had gewonnen. Een volslank gezin met drie apatische kinderen smulde van oliebollen met poedersuiker. Verderop wierpen kerels in joggingpakken geld in een glazen kast. Ze probeerden met een metalen grijper iets van de met glinsteringen bedekte bodem omhoog te hengelen. Of… Of…dacht Kees. Een gokhal! Hij was eruit. Een gokhal met fruitmachines; dan hoefde hij het lawaai en de lichtjes niet te missen. En in de halfschemering zou hij zich bovendien meer thuisvoelen dan in het daglicht. Hij grijnslachte. Hij zag zichzelf al geld wisselen in een chic loket, met een stalen maffiablik, omvademd door kogelwerend, blinkend glas. De ijdele hoop op fortuin waarmee men bij hem kwam zou hij vermorzelen. Vreugde zou wegwieken van verstarrende gezichten. Kruiperig zouden ze geld aan hem komen vragen, waarop hij ze leningen verstrekte en zonder pardon de schulden in joeg, daarmee aanzien verkreeg. Kortom, Kees, zou de baas zijn! Het blinde meisje stond bij de ingang van het spookhuis. 'Hé,' zei hij, amechtig. 'Dag,' zei ze, enigszins verbaasd. 'Ik dacht dat je mij vergeten was.' 'Ik moest doorwerken van mijn vader. Het spijt me.' 'Gaan we hier naar binnen?' vroeg ze vrolijk. 'Ik kan zo genieten van de geluiden in een spookhuis.' Ze maakten de hond met zijn riem vast aan een paaltje. Dan hielp Kees het meisje in het karretje dat weldra met hen naar binnen hobbelde. Hij dreef het duister tegemoet dat zich om hem sloot als zwart water en begreep dat het meisje de overgang van de dag naar deze gemaakte nacht niet beleefde, omdat haar schemerwereld volkomen en altoos daar was. Toch, alsof ze de gruwelijk schaterende en plots oplichtende nepmonsters echt kon zien, legde ze haar hand in de zijne en kneep erin als ze schrok. Kees staarde gebiologeerd naar het meisje. Haar neusbrug was smal en de vorm verfijnd, haar mond was vol en haar kin prachtig rond alsof hij gepolijst was en er een kuiltje, ter grootte van een zonnebloempit, ter verfraaiing was aangebracht. En hoewel haar ogen de zijne niet verstonden, vond hij ze desondanks mooi, omdat zij met haar blik niemand kon bedriegen of verleiden - haar ziel wel reiner moest zijn dan die van hem. Opeens schaamde hij zich om wie hij was, omdat hij naast haar, de vleesgeworden goedheid zat. Want wie was hij? Een charlatan. Hij praatte willekeurig wie geld uit de zak. Loog honderduit zonder dat hij een spier vertrok in de verweesde uitdrukking van zijn gelaat of wroeging sijpelde door zijn ziel. Zij kon hem genezen van zijn zonden en hem een beter mens maken en hij zou haar beschermen, liefhebben; ze betekende zo veel voor hem, dat het hem zeer deed. Voorzichtig vlijde het meisje een hand neer op zijn schouder en betastte dan zijn gezicht met haar vingertoppen. Het was of ze hem zacht boetseerde, hem vorm gaf, terwijl ze zich, getuige de diepe aanzet van de lijnen op haar voorhoofd, trachtte een beeld van hem te vormen. Hij vroeg zich af of ze zijn tamelijk misvormde uiterlijk kon waarnemen, afgezien nog van de littekens op zijn huid, overblijfselen van bloederige ongelukken op de kermis, en de omvang van zijn te grote, kalende schedel. 'Ik denk dat je een bijzondere jongen bent,' zei het meisje. Verrukt antwoordde Kees: 'Ik vind jou ook bijzonder!' Vol aanbidding keek hij naar haar. Hij genoot van het schaamteloze gluren, van het snuffelen aan haar blanke, wasachtige huid die rook naar warme melk met honing. Met haar kon hij zich veilig in het duister verstoppen en er tegelijkertijd uit treden en was hij niet langer een schimmige kermisklant die gedoemd was datgene waarnaar hij snakte, geborgenheid en liefde, aan zich voorbij te laten gaan. Maar wat nu te doen? Het spel der verleiding beheerste hij niet. Geen meisje had hem ooit begeerd of bemind. Moest hij haar dan de liefde verklaren zoals hij dat kende van de film? Met mooie, toegefluisterde woorden waarmee hij zijn kleverige zinnen bedwelmend om haar heen spon? Abrupt, zonder enige inleiding? Met dezelfde voorzichtigheid als zij eerder bij hem, legde hij een hand op haar schouder en een ander op haar been; toen ze niet reageerde begon hij te friemelen aan de zoom van haar zomerrok. Dan ging hij met zijn vingers omhoog, resoluut op zijn doel af, naar de raadselen van haar lichaam, zijn verstikte dromen. 'Weet je hoe laat het is?' vroeg het meisje ongemakkelijk. 'Tegen twaalven,' antwoordde Dolf. 'Dan moet ik weg,' verkondigde ze en trok haar rok decent naar beneden. 'Ik heb afgesproken bij de ingang van de kermis.' Het stemde Kees in mineur. Zijn plan dreigde een wending te krijgen die hij niet had voorzien. Het zonlicht dat hem buiten verblindde, werkte als een emmer koud water op het hoofd van een dronken man. Hij nam zichzelf kwalijk te hard van stapel te hebben gelopen en aanvaardde, hoe moeilijk het ook was, zijn verlies. Gelaten volgde hij haar. Zelfverzekerd zwaaide ze met haar blindenstok over de grond en verwijderde zich gehaast van Kees, met de hond als overbodig naast zich. Bij de ingang stond een jongen van Kees zijn leeftijd. Zijn blonde haren krulden wild op zijn hoofd en gaven zijn bolle, blozende gezicht iets studentikoos. Het was iemand met een schuchtere, afwachtende houding die zich kennelijk onwennig voelde in een omgeving met zoveel mensen. 'Betty!' riep hij uit bij het zien van het blinde meisje. 'Joost!' zei ze opgelucht en ze begon te rennen, blindelings vertrouwend op de ontvangst van een hechte omhelzing. Kees besloot dat dit een goed moment was om er tussenuit te knijpen, maar Betty riep hem: ze wilde hem voorstellen aan haar vriend. 'Dit is Joost,' vertelde ze met een aanstekelijke giechel. 'Hallo,' zei Kees die geen zin had in een nadere kennismaking. 'Je moet duidelijk articuleren,' zei Betty. 'Hij is doof.' 'O…' wist Kees uit te brengen. 'Zeg,' begon Betty, 'hoe heet jij eigenlijk?' Kees gaf geen antwoord. Geruisloos blies hij de aftocht. Hij moest zijn spullen nog gaan pakken.
|