Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Neils Landstra

De gevleugelde droomspits - Neils Landstra

Wim stofte met een theedoek de formica eetkamerstoelen af. Sloeg dan het tafellaken met de geborduurde ijsbloemen op. Zorgvuldig legde hij het bestek neer naast de borden. Hij schrok. Op een lepel zat een miniscuul vlekje. Met een theedoek haalde hij het weg. Gedachteloos nam hij ondertussen de verwrongen weerspiegeling van zijn uilachtige gelaat waar, opdoemend uit een mist van dof metaal.
‘Ligt het bestek nu goed?’vroeg hij zich af, bezorgd. ‘Van buitenaf beginnen en dan naar binnen toe,’ mompelde hij met zweetparels op zijn rossige voorhoofd. ‘En na elke slok bier... Pardon: wijn, de mond deppen met het servet. Of was het: na een hap van de dis, de mond schoonvegen en een slok wijn nemen? Dat was het!’
Het fijne wist hij er nog niet van, want hij was pas begonnen aan een cursus omgangsvormen, maar dat hij Leen zou verrassen met zijn opgedane kennis, was zeker. 
Wim zette de televisie aan. Een lawaaierig amusementsprogramma verbrak de stilte. Met moeite kreeg hij het geluid uit. Binnenkort was Leen jarig, dan zou ze vast al thuis zijn. Het minste wat hij voor haar kon kopen, was een nieuwe afstandsbediening. En een andere dvd speler, want deze haperde zo nu en dan. 
Aan gene zijde van de huiskamer, grenzend aan de straatkant, deed Wim zijn eigen tv aan. Met een steunkussen in zijn rug en een blik bier naast zich op een bijzettafeltje, was hij er eens goed voor gaan zitten, want het beloofde een topavond te worden. Er kwam voetbal, en tussen de reclameblokken door, sloeg Wim de mensen gade als ze aan zijn raam voorbijsjokten, paradeerden of jogten, zodat hij zich geen moment verveelde.
Omdat hij te vroeg had ingeschakeld, ging hij eerst een ommetje maken. In de zakken van zijn lange regenjas die hij over zijn piama aantrok, stopte hij twee blikken Heineken bier, en vergat daardoor zijn paraplu uit de koperen kolenkit in de gang te halen. Desondanks merkte hij nauwelijks dat het buiten miezerde, zijn pantoffels het vocht van de stoep absorbeerden en dat de schrale wind al leek te komen van de andere kant van het seizoen waar de zomer vergleed in de herfst.
Het was de vierde en laatste dag van de jaarlijkse braderie. De straten waren gevuld met mensen die langs kleurig geïllumineerde kraampjes en bakgeur verspreidende fastfoodstands slenterden. Vanaf het marktplein klonk live-muziek in de natte nacht. Zo ver wilde Wim niet wandelen, want dan kwam hij in het gewoel terecht. Lachten de jonge meiden hem geringschattend toe of wendden ze hun blikken koel van hem af. 
Hij legde een hand op zijn zware buik, even, peinzend, en viste dan een pilsje uit een zak. Een frikandel speciaal bij Cafetaria Jansen zou daar best bij smaken, dacht hij. En daarna een berenklauw met satésaus…  
Een bus naderde. In het voorbijgaan ving hij een glimp op van een vrouwelijke passagier. Schielijk wendde ze haar hoofd van hem af. Maar ze verried zichzelf door het onmiskenbaar zwart geverfde haar met de geverniste nepkrullen, het gehaast opsteken van de kraag van haar regenjas waarachter ze haar gelaat verborg.
Hij wist zeker dat zij het was.
Hoe vaak had hij dit scenario wel niet in gedachten gerepeteerd: zo snel als zijn sloffen hem konden verplaatsen, rende hij achter de streekbus aan, dwong hem tot staan en stormde naar binnen om haar, ondanks haar grote schrik en vertwijfelde ogen, in de armen te sluiten.
Net als altijd echter, raadpleegde Wim zijn horloge, stelde vast dat het voetbal begon, en haastte zich naar huis.
Vanuit zijn leunstoel volgde hij de beelden op televisie. Af en toe keek hij rusteloos opzij naar de tafel waar de borden en het eetgerei wachtten op de komst van voedsel. Zijn handen, die hij anders om de haverklap theatraal ten hemel wierp, bleven verstramd liggen op zijn benen.
In de bijkeuken, waar hij bier uit de koeling haalde, wierp hij een blik in de tuin. Zo nam hij vroeger Leen waar, hoe ze, met een arm leunend op de rug van de bank, van haar programma’s genoot. Maar nu stond het avondduister op het terras, massief haast, omdat er geen televisiebeelden uit de huiskamer doorheen flakkerden, en bleef de stilte buiten onopgeschrikt door de herrie van Hilversums amusement, trillend in de ruiten.
Leen… Vroeger kwam ze net boven de vensterbank uit, half verdekt achter de sneeuwwitte Griekse vazen en de buste van de schone jongeling, gekocht in een nabijgelegen tuincentrum. Vlakbij het boeket van zijden rode rozen zat ze, bij het aandoenlijk kijkende hondje van keramiek, en het muziekdoosje waaruit, als de klep werd geopend, een balletdanseresje tevoorschijn ploepte, dat, verstard in haar elegantie, wat stoterige pirouettes vertoonde.
Tegen middernacht was het voetbal afgelopen. Wim ging naar boven om een schone piama aan te trekken. Terwijl hij zich omkleedde, merkte hij dat de deken op het eenpersoonsbed van Leen scheef op het hoofdkussen lag. Als op heterdaad betrapt, sloeg hij het onderliggende laken om de deken, strak en in een kaarsrechte vouw, en dekte voor de zekerheid zijn eigen bed opnieuw. Leen zou perplex staan, was Wims heilige overtuiging. Met bijna militaire discipline verzorgde hij immers de huishouding.
Boosheid maakte zich meester van hem. Hij was toch de onverbeterlijke sloddervos en de man met de twee linkerhanden? En wie had een maand geleden dan de kozijnen rood geschilderd, zodat het nu leek of er een zonsondergang op smeulde? Of een trapje gefabriceerd uit een stapel afvalhout dat eerst had liggen wegrotten in de schuur?
Binnensmonds vloekte hij. Van zijn werkproces van schaven, lakken en timmeren was Leen niet eens getuige geweest. Laat staan dat ze het resultaat had aanschouwd.
Bedroefd dronk hij van zijn bier en schuifelde de tuin in. Het kiezelpad dat naar de schuur kronkelde, werd geflankeerd door tuinkabouters met kruiwagens en spaden, en bij de vijver en het rotstuintje, op het zelffabrikaat trapje dat Wim tamelijk krom in elkaar had geflanst, klauterde een aardmannetje omhoog met een mandje op zijn rug.
Wim knipperde met zijn ogen. Het leek er even op dat zowel de verf op het trapje als op de kozijnen aan het afbladderen was. En hoorde hij niet, in de even aanzwellende wind, een akelig spotlachen?
Morgen een nieuwe dag, dacht hij, terwijl hij een nieuw biertje uit de ijskast haalde.
Op straat scandeerden jongens de naam van hun voetbalclub.
Wim vroeg zich ineens af waar zijn voetbalschoenen uit zijn tijd bij DOS gebleven waren. Leen zou het vast niet erg vinden als hij op seniorenvoetbal ging. Kwam hij misschien van zijn buikje af.
Op zolder spitte hij door kisten en dozen, stuitte op oude fotoalbums, studieboeken en schoolschriften, en vond uiteindelijk zijn voetbalschoenen. Hartstochtelijk drukte hij ze tegen zijn neus en snuffelde aan de geuren van leer, en vochtig, vergaan gras.
Het toeval wilde dat Leen hem voor het eerst zag tijdens een voetbalwedstrijd.
Als invaller zonder vaste positie, mocht hij in de rol van voorstopper de linies van de tegenstander gaan bestoken. Leen en haar vriendinnen juichten hem fanatiek toe, ondanks zijn matige spel.
Achter de reclameborden, vlakbij het doel, had Leen op een regenachtige dag in de zomer haar vaste stek ingenomen. Ze droeg een azuurblauwe jurk die wuft om haar rondingen vloeide, terwijl ze eigenlijk heel verlegen was, niet wetend haar blik te laten als hij de zijne in haar richting week.
Omdat de spits door ziekte was getroffen, kreeg Wim een kans op zijn positie. Zich wetend in Leens blikveld, maakte hij gewaagde uitbraken, tartte de buitenspelregel, en zocht regelmatig de keeper op met roekeloze slidings op het natgeregende veld. Uiteindelijk moest hij eraf met rood omdat hij een tegenspeler tackelde. Terwijl hij met opgeheven hoofd naar de kleedkamer sjokte, bespeurde hij Leen nergens meer. Hij had gefaald, dacht hij. Zijn wanvertoning had tot haar afkeer geleid. Nog voor hij echter in de catacomben afdaalde, stond ze daar op hem te wachten – handen devoot gevouwen ter hoogte van haar schoot, en met een bedremmelde glimlach die voor niemand in het bijzonder was.
Wim struinde naar de keuken en zette een pan met snert op het vuur. Soep vulde tenminste. Met zijn ellebogen steunde hij op de aanrecht en werd in beslag genomen door de kabouters in de tuin. Het licht van de volle maan verniste ze met een glans van kwikzilver, de schaduwen van wolken schoven langs hen heen. 
De pan borrelde op het fornuis en spatte een groene smurrie op de wandtegels.
Het liet hem onverschillig; hij wist nu dat Leen niet thuis zou komen.

Leen had het echtelijke bed zakelijk vaneen geschoven. Daartussen had ze een onvermurwbaar nachtkastje gezet.
 In zijn stamkroeg, rijk aan rookwolken, en Perzische kleedjes met volle asbakken op de tafels, vroeg hij soms aan een willekeurige stamgast:
‘Slaap jij nog naast je vrouw?’
Zijn beschonken teruggang naar huis waar hij niet meer vond wat hij verloren was, bang om de lakens om zich heen te voelen, kouder dan een bad vol ijswater. In de nabijheid van zijn murmelende vrouw die in haar nachtgewaad lag te slapen met een hoofd vol krulspelden en een strenge plooi om haar mond, door haar oordoppen afgesloten van de wereld.
Omdat ze hierna vaker zwegen dan spraken, besloot Wim de raad op te volgen van een kennis uit de kroeg. Als hij een nacht niet thuis zou komen, zou Leen ongerust worden. Door zijn actie kon hij het verschil maken tussen de Wim die hij vroeger was, gedwee en zorgzaam, en de Wim die hij zou worden, een verbitterd man, verstoken van huis en haard, dronken zwalkend van kroeg naar kroeg. Leen zou weer beseffen hoeveel ze om hem gaf en oude fouten willen vergeven.
Dus vertrok hij naar de camping.
Voor het eerst in zijn huwelijk was hij hier alleen, hulpeloos en van aandacht verstoken als een jongen van twaalf die het zonder zijn moeder moet stellen - trillend voor de deur van de stacaravan, de sleutels in zijn onzekere handen.
Zodra hij binnenstapte, overviel hem een dikke geur van lucht en schimmel. Hij gooide de ramen open en wachtte tot het enigszins fris rook. Het was muisstil. Donker. Hij miste de kijfstem van Leen, zich ergerend aan de verwaarloosde toestand van de caravan, en het daaropvolgende kabaal van emmers, slaan van kastdeuren en hels gevloek, waarmee ze in een oogwenk het vertrek op orde kreeg.
Aarzelend betrad hij de slaapkamer. Door een patrijspoort gleed schemerlicht naar binnen alsof het door een koker kwam. Het houten stuurwiel aan de muur zat onder een laag stof, en zowel de reling boven de spoelbak van de wc als het koperen kompas aan stuurboordzijde, moesten nodig worden opgewreven.
‘Moet ik vannacht hier gaan slapen?’ vroeg Wim, die zijn beslagen bril af zette, zich weemoedig af. ‘Zonder haar geronk in een kamer, het gezoem van haar wekker?’
Van het campingterrein liep hij met een voetbal onder zijn arm naar een nabijgelegen voetbalveld. Nadat hij met voetballen was gestopt, floot hij hier als scheidsrechter de wedstrijden in de amateurklasse. Het hield hem betrokken bij het spel, maar de rivaliteit bleef hij missen. Nog eenmaal wilde hij ouderwets scoren, de bal in het net prikken…
In de schakelkast draaide hij een knop om. De lampen rondom het veld gingen aan. In het licht striemde de regen neer op het gras - een zilveren weerschijn in de donkere koepel van de avondlucht. Hij gooide de bal voor zich op de grond en dribbelde ermee naar het doel, waande spelers om zich heen, hoorde het gejubel van de tribune. Het publiek riep in koor: Wim! Willem! En dan de touche van grabbelende armen, het duwen in zijn voortstormende flanken. En alles, alles balde hij samen in een allesverwoestende trap die hij tegen de bal plaatste. Het net trilde, de doelpalen sidderden. Goal! Wim wierp zijn handen omhoog en liet zich languit vallen op het gras.    
Doornat kwam hij terug in de stacaravan. Hij kleedde zich uit en wilde onder de douche stappen toen de telefoon begon te rinkelen.
‘Met Wim. Met Wim. Ja? Met wie spreek ik?’
Er kwam geen antwoord.
De volgende dag vroeg Leen niet waar hij geweest was. Ze keek hem slechts verwijtend aan alsof ze veel meer wist dan hij kon vermoeden.

Op een zonnige namiddag in augustus, het was of het gisteren was, stapte hij de echtelijke woning binnen. Nervositeit bekroop hem.
Leen had beloofd vroeg thuis te zijn. Meestal stond ze dan neuriënd aan het fornuis te kokkerellen en verspreidde ze de geur van gebraden vlees in Croma waar hij zo van hield, een opengeslagen kookboek op de aanrecht. Tegelijkertijd kwetterde ze luid tegen de draadloze telefoon, geklemd tussen schouder en kaak, en rammelde ze met pannen, klepperde met keukendeurtjes.
Omdat het in huis volkomen stil was, spurtte Wim de trap op naar boven, terwijl het angstzweet van zijn voorhoofd gutste, en vond Leens garderobekasten leeg - alleen haar parfum dwaalde door het duister van haar kledingkasten. In de openstaande lades waarin Leen haar lingerie bewaarde, lag nog wat bijouterie en ouderwets, uitgelebberd ondergoed. Haar medicijnen waren weg, zo ook haar hele uitstalling potjes en crèmes; het nu verpletterend lege plankje boven de wastafel was als van glanzend ivoor.
Zijn hoofd schudde hij meewarig en vol ongeloof.
Leen zou toch echt, was het niet vandaag dan morgen, bij hem terugkomen.
In een bus die door de straat denderde, meende hij een glimp van zijn Leen in het diffuse lamplicht op te vangen. Maar hij twijfelde aan zijn waarneming, aarzelde kort en trok dan zijn voetbalschoenen aan. Uit de schuur pakte hij een voetbal, stuiterde er een paar keer mee op de grond en ging slalommend langs de kabouters; vergat zijn misère als een gevleugelde droomspits, op weg naar de goal.

De gevleugelde droomspits © Neils Landstra

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2008  Neils Landstra