|
|
De gebedsmuur staat midden op het pad. Zo kan iedereen er aan de linkerkant langs lopen. Op de heen- én terugweg. Dan loop je altijd met de richting van de zon mee. Zodra Li Mei hem ziet rent ze naar boven. Haar stem gaat van opwinding mee omhoog. ‘Oh, wat mooi, dat goud! Wat is dat, Wei?’ ‘Gebedsmolens, zoals bij de Jokhang-tempel op het Barkhorplein. Die heb je toch wel vaker gezien?’ ‘Wat zit erin?’ ‘Lange rollen papier met de mantra Om mani padme hum.’ ‘Wat betekent dat?’ ‘Geprezen zij het heilige juweel in de lotus. Het juweel is Chenrezig, de Boeddha van mededogen. De Dalai Lama is zo’n Boeddha van mededogen die steeds opnieuw geboren wordt om de mensen te helpen. Als je deze mantra zegt dan vraag je om zijn zegening voor alle levende wezens. Hij helpt je ook als je het moeilijk hebt.’ ‘Oh…’ Aan haar gezicht kan ik niet zien of ze het begrijpt. Mama zei altijd dat als je dingen herhaalt je die steeds beter kunt onthouden en begrijpen. Want leren is als het inslijten van een spoor zoals een paard en wagen die vaker over dezelfde hobbelige weg rijden. In het begin glijdt de kar telkens weg, maar als het spoor dieper wordt blijven de wielen steeds gemakkelijker op de juiste plek. De lettergrepen zijn niet alleen geschreven op de rollen binnenin. Ze zijn ook in het blik naar buiten gedeukt. Als je je ogen sluit kun je ze voelend lezen door met je vingers over de oppervlakte te glijden. Ze doen me altijd denken aan koektrommels, zei ik eens tegen een monnik op straat. Dat klopt, antwoordde hij, omdat die óók van blik gemaakt zijn. Maar deze trommels hebben geen koekjes voor je maag, maar voor je geest. Ik ga langzamer lopen. Bij elke molen plaats ik twee vingers tegelijk tegen een spijl van het houten kruis, dat speciaal hiervoor aan de bodem is vastgemaakt. Dan geef ik er een slinger aan. Na de twaalfde kijk ik om of ze nog allemaal tegelijk draaien. ‘Ik ook!’ gilt Li Mei. Ze wil teruglopen naar het begin van de rij maar ik roep haar bij me. ‘We moeten altijd met de klok meelopen, dus we gaan langs die kant terug.’ Aan de andere kant van de muur til ik haar op zodat ze erbij kan. Ze is zwaar. Om de twee passen zet ik haar neer. Ik houd haar hand vast als we samen de molens van mededogen in beweging brengen. Aan het eind moeten we er nog een keer langs om het pad weer in de juiste richting op te gaan. ‘Nu doen we het samen nog één keer, voor mama.’ We kijken tot de laatste is uitgedraaid en lopen dan verder. Li Mei bukt zich af en toe en stopt een steentje in haar zak. Er kriebelt iets in mijn gezicht. Ik pak de lange zwarte haar die zich tussen mijn wimpers heeft verstopt en veeg hem weg. Hij waait weer terug. Ik trek aan het elastiekje van mijn staart, zorg ervoor dat er geen haar meer loshangt en maak een vlecht. Grijze marmotten vluchten naar hun hol als we langs lopen. Yaks grazen langs het pad en kijken ons herkauwend aan. De langharige vacht hangt voor hun ogen. Zal ik een vlecht voor ze maken zoals bij mezelf? Dan kunnen ze beter zien. Maar hun grote scherpe horens zeggen me niet te dicht in hun buurt te komen. Een kleintje drinkt bij zijn moeder. Ze likt zijn staart en wacht geduldig met grazen tot hij klaar is. We moeten verder. ‘Kom Li Mei, we zijn er bijna!’ Ze loopt nu een heel stuk achter me. ‘Jij bent veel strenger dan mama,’ roept ze en ze stopt een kei in haar zak. ‘Mama is weg, dus nu luister je naar mij,’ probeer ik duidelijk te maken. ‘Komt ze dan écht niet meer terug?’ ‘Nee, nooit meer…’ Ik doe mijn best om volwassen te klinken. Het bergpad stijgt tot het uitkomt op een plateautje, dat schuilgaat achter een bosje jeneverbesstruiken. De takken worden als rookoffer gebruikt bij de ceremonie. Gebedsvlaggen wapperen in de wind, gieren cirkelen in de lucht spiedend over de Tibetaanse hoogvlakte. We lopen achter een stoet monniken in rode pijen. De achterste monnik blaast op een lange trompet die rust op de schouders van zijn voorganger. De lage plechtige tonen geven me rust. Als ik niet voor Li Mei moest zorgen was ik het klooster ingegaan. Moeder had dat vast goed gevonden. Ze is Tibetaanse en met het boeddhisme grootgebracht. Papa is Chinees, hij snapt dat niet. Hij liet moeder vrij om rituelen, gebeden en offers te brengen, maar ik weet dat hij net als de meeste Chinezen in Lhasa op de Tibetanen neerkijkt. Hij praat nooit over ze, alsof ze niet bestaan en doet net of Tibet altijd al van China was. Maar mama heeft me verteld over de onafhankelijkheid van Tibet vóór de ‘bevrijding’ door het ‘Grote Moederland’ en hoe rijk de boeddhistische cultuur toen was. ‘Wat gaan we doen?’ klinkt het achter me. Ze blijft maar treuzelen, dat kind! Waarom moet ze dan ook juist nú die stenen verzamelen? Geen wonder dat ze niet vooruit komt met dat extra gewicht. Nou, ik ga ze niet voor haar dragen. Twee mannen halen ons in. Ze dragen een wit pakket de berg op. Het is lang en smal, omwikkeld met witte lappen. ‘Mama naar de hemel brengen,’ mompel ik, het pakket nastarend. Het ligt op een draagbaar van yakhuid. Met elke stap die de mannen zetten deint het op en neer alsof het vliegoefeningen doet. Net als oom, toen ik eens bij het logeren zijn kamer binnen kwam. Hij zat met rechte rug en gekruiste benen. Een paar keer kwam hij een beetje van de grond en plofte weer neer op het kussen. Zonder uitleg stuurde hij me de kamer uit. Tante vertelde me onder het karnen van de yakboterthee wat hij aan het doen was en werd boos omdat hij het dak niet repareerde. Ze vond dat hij zijn tijd niet moest verdoen met ‘die onzinnige toverkunsten’. ‘Gaan wij méé naar de hemel?’ vraagt Li Mei hoopvol. ‘Nee wij blijven op de berg en geven mama mee aan de gieren.’ Li Mei staat stil, vol ongeloof. ‘Zijn ze zó sterk?’ Hoe had moeder het ook alweer uitgelegd? Ik denk na.‘Nee, ze eten allemaal een stukje van haar, dan is ze niet zo zwaar.’ Ze kijkt in de verte.‘Waar is mama nu?’ ‘Op de berg.’ ‘En papa?’ ‘Je weet toch dat papa niet kan lopen sinds het ongeluk.’ Niemand anders kan komen en daarom wil ik erbij zijn. Omdat dit het laatste is dat we voor moeder kunnen doen, maar ook omdat ik zelf niet kan geloven dat ze er niet meer is. Over mijn schouder kijk ik achterom en zie Li Mei de zoveelste steen oprapen. Met moeite komt ze overeind. Ze bezwijkt bijna onder het gewicht van haar zakken. ‘Zo is het wel genoeg, leg die maar terug!’ roep ik haar toe. ‘Het zijn míjn wensstenen! Boven ga ik ze stapelen, dan heb ik lekker veel wensen die ik mag doen.’ Ze legt haar handen op de zware zakken als bewijs.‘Doe jij niet mee? Heb jij geen stenen verzameld?’ Ze kijkt me verbaasd en een beetje boos aan. ‘Nee, daar ben ik nu te oud voor.’ Ik wacht tot ze weer naast me loopt. We zwijgen een poosje. ‘Ben jij dan nog wel mijn zus, Wei Rong?’ Verbaasd frons ik mijn wenkbrauwen. Mijn zusje van vijf die zo’n ernstige vraag stelt. Zelf ben ik tien jaar, maar moet snel ouder worden. Wie anders dan ík kan al dat werk van moeder overnemen? Kan ik straks nog wel naar school? ‘Waarom vraag je dat Li?’ ‘Nou, mijn zus is heel anders dan jij. Zij speelt met me. Jíj doet net alsof je moeder bent. Dat is geen leuk spel. Hou daar mee op.’ ‘Wat wil je dan?’ Li Mei haalt diep adem alsof ze begint aan een lange opsomming. Maar ze lijkt zich te bedenken. ‘Dat mama weer terugkomt,’ zegt ze resoluut. De rest van haar adem ontsnapt in een zucht. Haar lippen trillen een beetje. ‘Mama kan alleen terugkomen als baby of als een dier, in een volgend leven.’ ‘Maar hoe weet je dan wie mama is? Baby’s en dieren kunnen toch niet praten?’ ‘Dieren hebben ook een karakter, dat kun je herkennen. Kinderen leren praten. Dan zeggen ze soms dingen op precies dezelfde manier als iemand die eerder leefde.’ Eindelijk zijn we boven. De monniken zingen gebeden en spreken tot moeder om haar geest de weg naar de hemel te wijzen. ‘Je adem is nu opgehouden. Je huid is koud. Wees niet bang.Velen zijn je voorgegaan. Je kunt niet blijven. Net zomin als een baby voor eeuwig in de baarmoeder kan zijn. Laat alles en iedereen achter. Zo ook pijn en lijden. Dit is de dood.’ Eén van de dragers gebaart ons hem te volgen en we gaan zitten naast het pakket. Hamers, bijlen en messen liggen klaar op de steen ernaast. Ik huiver, maar hou me groot. Van moeder leerde ik dat leven lijden is en sterven alleen maar een korte overgangstijd van dromen en visioenen, vlak voor een níeuw leven. Het mooiste is als je eeuwig geluk vindt, zodat je niet meer hóeft te leven en te lijden. Dat noemen ze verlichting. Ik kan me moeilijk voorstellen dat je gelukkig kunt zijn zonder te leven. Stiekem hoop ik moeder terug te zien in een ander leven. Ik druk mijn handpalmen tegen elkaar en bid dat ze niet meer hoeft te lijden. De lakens worden afgewikkeld. ‘Mama!’ roept Li Mei. Eén van de monniken loopt naar ons toe en gaat bij haar staan. Moeders glanzende zwarte haar ligt in een lange vlecht om haar hals. De gaatjes in haar oren uitgerekt door de zware turkooizen zie ze droeg. Papa heeft ze afgedaan. De ogen zijn gesloten, haar armen liggen langs haar lichaam. Ik herinner me hoe ik eens binnenkwam toen ze op de bank in slaap was gevallen. Dat zag er heel anders uit. Rustig en vredig. Het voelde warm en geborgen. Nu is het heel anders. Haar huid ziet er hard en koud uit. De warmte is weg waardoor ze me meer aan een grote pop doet denken. Ze ziet er ook blanker uit dan anders, maar de onderkant van haar lichaam is juist donkerbruin en zelfs een beetje paars. Ik kniel neer, pak de hand en probeer die tegen mijn wang te drukken. Ik hoor iets knakken, in een reflex laat ik los. De arm blijft even staan, met de vingers in een rare stand. Ik denk dat ik een paar botten heb gebroken. Vol schaamte zie ik hoe haar arm langzaam omvalt in een vreemde houding. Ik durf haar niet meer aan te raken. Ik wil huilen, maar slik mijn tranen weg want mijn zusje is bij me. De dragers komen bij me staan. Het zijn Rogyapa’s, lijkenopruimers. Ik kijk op. Een klein legertje gieren staat ongeduldig van de honger toe te kijken. Iemand raakt mijn schouder aan. De monnik die zich over Li Mei heeft ontfermd gebaart me mee te komen. We zullen het ritueel op afstand bijwonen. Als ik wegloop hoor ik het geluid van metaal op steen, op vlees en botten. Li Mei heeft zich vastgegrepen aan de rode pij van de monnik die haar een beetje probeert af te leiden met het nadoen van malle gieren. Zo’n tien meter verder gaan we staan. Dan draai ik me om. Moeder kunnen we niet zien want de monniken hebben een kring gevormd die de vogels nog even op afstand houdt. Maar toch kan ik de hamers en lange messen soms uit zien steken boven hun hoofden. Even is er een opening waardoor ik zie hoe de Rogyapa mama’s arm omhoog houdt, een paar keer heen en weer trekt en haar vervolgens ter hoogte van de schouder in één beweging afhakt. Nog drie ledematen te gaan, dan is haar hoofd aan de beurt. De schedel en andere grote botten verbrijzelt hij straks met een steen en vermengt ze met tsampa, geroosterd gerstemeel, zodat de gieren ook die naar binnen kunnen werken. Het bloed trekt uit mijn gezicht. IJskoude rillingen lopen over mijn rug. Ik kijk de andere kant op. De monnik is net bezig een gier na te doen. Hij kromt zijn rug en schouders, maakt van zijn handen een snavel en grijpt daarmee de arm van Li Mei. Ze giechelt. Hij doet of hij een stukje van haar aftrekt en hopt opzij. Daar legt hij het zogenaamde stuk vlees op de grond en ‘peuzelt’ het verder op. Dan maakt hij vleugelslagen met zijn armen en rent weg. Met verbaasde blik lacht Li Mei om het spel van de monnik. Maar ik krijg het benauwd. Ik tril over mijn hele lichaam en alles doet pijn alsof ikzelf word aangevreten. Om mani padme hum! Heb mededogen!
We dalen af. Li Mei loopt voor me uit. Ik zie haar de stenen die ze heeft verzameld opstapelen op een grote hoop die er al ligt. Ze neuriet een liedje dat ik niet ken en loopt drie keer rechts om de hoop heen met haar handjes tegen elkaar gedrukt. Dan steekt ze haar armpjes in de lucht, knielt op de grond, gaat languit liggen met het voorhoofd in de aarde gedrukt en strekt zich uit alsof ze zich zo lang mogelijk probeert te maken. Dat doet ze nog twee keer en haalt dan een glanzend witte sjaal vanonder haar jack tevoorschijn. Ze legt hem op de hoop, geklemd onder een paar van haar stenen, draait zich om en komt naast me staan. We lopen verder. ‘Hoe kom je aan die witte katag, Li?’ ‘Van papa.’ ‘En wie heeft je dat geleerd?’ ‘Mama.’ Een beetje jaloers constateer ik dat ik dat prosterneren pas een jaar geleden heb geleerd en niet eens van moeder, maar van een kloosterabt die eens bij ons op bezoek was. Hij was uitgenodigd op de thee om met mij te praten en te kijken of ik aanleg heb voor het leven als non. ‘Dat heb je mooi gedaan hoor Li,’ prijs ik haar, met als bedoeling om mijn jaloezie om te buigen tot een positieve daad. Al gaan we de berg áf, het lopen wordt zwaarder en ik ben moe. Li Mei ook want ze valt een paar keer, maar geeft geen kik. Dan zijn we eindelijk bij de rivier. We nestelen ons op de bodem van de boot, die van yakhuid is gemaakt. Terwijl we stroomafwaarts drijven houdt de man met een lange stok ons bij de oever weg zodat we niet vastlopen. Li Mei legt haar hoofd op mijn schoot en valt in slaap. Het gras in de smalle vallei is zo groen dat het licht geeft. Hoge bruine bergen zonder bomen lijken wel muren en torens van een reusachtig fort. Als de zon schijnt zijn ze mooi, maar nu donkere wolken komen aandrijven zien ze er ineens onvriendelijk uit. In de verte verschijnt een regenboog. Zonder die donkere wolken zou ik die regenboog niet kunnen zien, zeg ik mezelf moed insprekend. Alles voelt anders en ziet er anders uit. Ondanks mijn vermoeidheid is mijn hoofd helder en mijn geest veel sterker, alsof moeder haar kracht aan mij heeft doorgegeven. Ze lijkt zelfs zo dichtbij dat ik mijn armen uitstrek. In gedachten raak ik haar aan. De zijde van haar chuba glijdt onder mijn handen als ik haar benen tegen me aandruk. Het kleurige, grof geweven schort schuurt mijn kin. Ze bukt zich en omhelst me. Ik voel haar warme adem tegen mijn wang als ze me kust. De boot schudt. ‘Uitstappen dames, we zijn er!’zegt de man met een lage stem. ‘Dank u wel,’ antwoordt Li Mei wakker en opgewekt. Het laatste stuk lopen we. Als ons huis in zicht is rent Li Mei vooruit en gaat naar binnen. Het dutje heeft haar goed gedaan. Voordat ik de trap bij de voordeur opklim, kijk ik even naar ons huis. Het is niet veranderd.
|