Jan staat stil en kijkt naar het vliegtuig dat boven in de lucht een lange wolk maakt van afvalstoffen. “Mooi gezicht,” zegt Jan tegen niemand in het bijzonder. Vroeger praatte hij altijd tegen Margrietje. Nee, als hij goed nadenkt zei hij nooit wat tegen haar. Hij zong voor haar. Dan moest ze lachen, met haar mooie tanden helemaal bloot. Er zat een kuiltje verborgen in haar wang en die kwam dan tevoorschijn. Jan zong net zolang totdat zijn Margrietje het kuiltje in haar mollige wangen lachte. Dan pas was hij tevreden.
Jan mist zijn Margrietje. Hij mist het zingen. Eigenlijk mist hij alles aan de tijd dat ze er nog was. Voorzichtig probeert hij een liedje. Niet zingen, want dat is een beetje gek als je alleen over straat loopt. Nee, neuriën, dat moet toch lukken. De eerste tonen van ‘De duiven op de Dam’ komen aarzelend over zijn lippen. Hij verstomt. Het heeft geen enkele zin om te neuriën als je niemand een vreugde-kuiltje kunt bezorgen. Jan zucht. Vandaag is een moeilijke dag, het is zwaarder dan anders. Hij recht zijn schouders en loopt op het grote gebouw af. Zijn benen voelen zwaar als hij naar binnen stapt. Hij blijft staan en kijkt om zich heen. Met zijn neus omhoog snuift hij de typische geur op van het gebouw. Nergens ruikt het zoals hier, denkt hij. Beelden van al die keren die hij hier met Margrietje is geweest dringen zich aan hem op en Jan moet even gaan zitten. Hij kijkt naar de mensen om hem heen. Doctoren lopen gehaast naar hun patiënten terwijl bezoekers soms lachend en soms bezorgd de kamers van hun geliefden opzoeken. Die bedrijvigheid van het grote ziekenhuis komt weer helemaal binnen en herinneringen overvallen hem: het knobbeltje dat ze weglachte, de onderzoeken die volgden en het nimmer afnemende vertrouwen van zijn Margrietje, ook toen de diagnose kanker bleek en bestraling de operatie moest ondersteunen. Zittend op de lange bank in de ontvangsthal ziet hij het allemaal weer voor zich. Ineens heeft hij behoefte aan frisse lucht. Door de draaideur loopt hij naar buiten. Weg! Eerst een sigaretje. Uit automatisme gaat hij in de rokerszone staan en voelt in zijn borstzakje naar zijn sigaretten. Stom, hij rookt al maanden niet meer. Een vriendelijke jonge meid kijkt hem aan. “Sigaretje meneer? U lijkt er erg aan toe te zijn.” Jan schudt zijn hoofd. “Ik rook al vijftien maanden niet meer. Op het moment dat Margrietje hoorde dat ze kanker had, heeft ze me bevolen om te stoppen.” De jonge vrouw neemt een laatste trekje en gooit haar peuk op de grond. Haar neusringetjes dansen als ze naar Jan lacht. “Beter zo, ouwe. Roken is heel ongezond.” Jan kijkt naar haar tattoo die haar halve bovenarm bedekt. Voor hij er erg in heeft, raakt hij het plaatje aan. Het is een beeltenis van een meisje met twee data eronder. “M’n tweelingzusje. Ze is maar veertien jaar geworden. Ik mis haar nog iedere dag.” “Het leven ontneemt je soms meer dan je wist dat je had,” zegt Jan. Het meisje glimlacht. Een kuiltje ontstaat. Jan slikt. “Mag ik je wat vragen?” zegt hij. Hij kijkt naar de muziek-oortjes die over haar hesje bungelen. Ze zwijgt, maar kijkt hem uitnodigend aan. “Vroeger zong ik vaak. Die lust is me vergaan, net als de lust tot lekker eten of zelfs om op te staan,” begint Jan. “Heb jij dat ook, of is dat anders als je jong bent?” “Muziek is mijn leven, door de tonen van een mooi lied voel ik haar in me. Dan lacht ze en is ze niet zo dood, begrijp je?” Ze kijkt bij haar laatste woorden omhoog en Jan vraagt zich af of de jonge vrouw die zich helemaal in het zwart gehuld heeft in het ‘licht van hierboven’ gelooft. Hij volgt haar blik. Voorbijgangers kijken nieuwsgierig naar boven. Als ze niets bijzonders zien, vervolgen ze zwijgzaam hun weg naar het bedompte gebouw. Een vrouw in een rolstoel stopt. Ze snuift de lucht, die hier bij het rokershokje toch echt niet op zijn frist is, luidruchtig in zich op. “Mmmmm,” zegt ze. “Lekker!” De jonge vrouw en Jan kijken naar de slangetjes in de neus van de invalide vrouw. “Misschien niet zo’n goed idee,” zegt Jan tegen de oude dame. “Ach barst,” zegt ze zonder boosheid in haar stem, “dood gaan we allemaal, en ik een beetje sneller dan de meesten van jullie. Ik heb hooguit nog twee maanden. Laat het maar twee aangename zijn.” Jan en de jonge vrouw kijken elkaar aan, halen hun schouders op en de jonge vrouw biedt de invalide dame een sigaretje aan. “Zingt u?” vraagt Jan. ‘Die lust is me allang vergaan,” antwoordt de invalide vrouw. Dan zwijgt ze en neemt een diepe haal van haar sigaret. “Oh heerlijk! M’n dochter moet me zo niet zien. Die slaat ‘m zo uit m’n vingers.” ‘En terecht,” zegt Jan zonder verwijt in zijn stem. Een dokter in een witte jas kijkt hoofdschuddend naar de rokende vrouw. “Ach laat haar toch,” zegt Jan, “U kunt toch niets meer voor haar doen.” De dokter stopt bij de invalidekar. Hij kijkt naar haar ogen. “Fase IV?” vraagt hij. Ze knikt. “Het is aftellen.” Ze neemt een laatste haal aan haar sigaret. “Het is goed zo. Ik heb een fijn leven gehad. Aan het einde telt alleen of je genoeg hebt liefgehad, en dat heb ik. Drie zoons en een dochter heb ik op de wereld gezet en ’s ochtends word ik wakker naast een kerel waar ik nog steeds de vlinders van in mijn buik krijg. Veertig jaar lang al.” Toch kijken haar ogen glazig. “Alleen de dood van mijn kleinkind, daar kom ik nooit overheen. Misschien zie ik haar wel. Daarboven.” Ze wijst omhoog. De dokter kijkt naar de blauwe lucht. “Dan zit ze vast naast mijn Antoinette. Ik heb twintig jaar gestudeerd en me rotgewerkt, ontelbare onderzoeksprijzen behaald, maar mijn eigen vrouw heb ik lijdzaam zien creperen. Is het allemaal voor niets?” De oude dame pakt zijn hand. “Liefhebben doe je nooit voor niets. Als een dierbare dood gaat, sterft de liefde niet, die blijft.” Ze lacht schor. “En vreet aan je.” “Mooi gezegd.” De dokter controleert de infuuszakken van de oude dame. Het is een gewoonte; hij kan het eenvoudigweg niet laten. Jan vraagt zich af wat de oude vrouw mankeert. Aan het trekken van haar been kan hij zien dat ze pijn heeft. Toch heeft hij geen medelijden. Ze ziet er tevreden uit. “Zal ik zingen over de liefde?” vraagt hij ineens. De dokter kijkt op zijn klokje. “Voor de liefde maak ik tijd,” zegt hij en rijdt de zieke vrouw naar een bankje buiten de benauwde rokerszone. “Zo, wij zijn er klaar voor.” De oude vrouw in de rolstoel knikt. Met een van pijn vertrokken gezicht gaat ze verzitten. “Zing over liefde, jongen!” Jan lacht. Jongen…, ik ben al 65! “Liefde…, laat me eens even denken.” De jonge vrouw in het zwart heeft al die tijd niets gezegd. Nu wijst ze naar de tattoo op haar arm. “Zing een mooi liedje voor haar, dan leeft ze weer in me. Dat maakt de onderzoeken die ik vandaag en morgen moet ondergaan wat dragelijker. Als ze bij me is, lijkt alles meer zin te krijgen.” Jan kijkt naar het kuiltje in haar wangen als hij de begintonen van het lievelingslied van Margrietje inzet. “Oh heerlijk,” zegt de oude vrouw en danst een beetje in haar rolstoel. Ze neuriet zachtjes mee. “Als de dag van toen,” zingt Jan voorzichtig, “hou ik van jou. Met misschien oprechter en bewuster trouw…” Hij kijkt naar de lucht waar Margrietje op een wolkje meedeint. Dat weet hij zeker. Wanneer hij voor de tweede keer het refrein inzet, zingt de dokter mee en maakt de jonge vrouw in het zwart vrolijke beatgeluiden. Jan begint harder te zingen. “Want toch steeds weer is een dag zonder haar een verloren dag, met stil verlangen naar…” Oh, wat heeft hij het zingen gemist. Hij voelt hoe zijn hele lichaam warm wordt en weer de kracht begint te krijgen om deze dag aan te kunnen. “Weer een dag als toen,’ zingt hij nu met een brok in zijn keel, “waarop ze zei: Je bent mijn leven sta aan mijn zij. En wat er ook gebeuren mag, ik hou nog meer van jou als toen die dag.” Voorbijgangers stoppen en lachen. Een luid applaus klinkt op als Jan de laatste tonen laat wegsterven. Jan buigt en neemt vrolijk het applaus in ontvangst. “Dank je wel, jongen,” zegt de oude dame, “hier was ik wel aan toe. Iedereen die de laatste tijd naar me kijkt heeft angst in de ogen alsof ze de Dood in hoogsteigen persoon in de bek staren.” De jonge vrouw draait aan haar neusringetjes. “Bent u er klaar voor? Ik bedoel, als ik zo vrij mag zijn, hebt u er vrede mee dat het bijna is afgelopen?” “Ja, weet je wat het is lieve kind?” antwoordt de oude dame. “Wij zijn hier met ons hele gezin en mijn kleinkind is daarboven helemaal alleen. Mijn ouders zijn er wel, maar dat zijn ouwe lui, zie je. Ik wil haar graag gezelschap houden.” De jonge vrouw doet een sigaret in haar mond en realiseert zich dat ze niet langer in de rokerszone staan en stop hem terug in het pakje. “Ik dacht ook altijd: laat mij maar doodgaan, dan ben ik weer bij haar, maar nu ik hier vandaag voor al die onderzoeken ben, besef ik me dat ik wil leven. Ik voel me schuldig, maar als ik eerlijk ben, wil ik niet dood. Ik ben nog niet klaar om naar haar toe te gaan, hoezeer ik haar ook mis.” “Je bent nog jong,” antwoordt de oude vrouw, “het is heel natuurlijk dat je wilt leven. Het leven is er maar één keer. Als je eenmaal zes voet onder de grond bij de wormen ligt, is er geen weg terug.” De dokter bestudeert zijn overvolle agenda in zijn IPhone. “Ik ga wel met je mee naar je onderzoeken, ik heb vandaag tijd zat.” “Dank je,” zegt het meisje. “Dat zou fijn zijn. Alleen is maar zo alleen. Misschien nog een vrolijk liedje?” De dokter, de invalide dame en jonge vrouw kijken Jan vragend aan. “Wel weer eentje over liefde,” zegt de dame, “Want al kan van liefde alleen de haard niet branden, zonder liefde is iedere haard steenkoud.” “Ik weet wel een mooi liedje, maar daar heb ik eigenlijk een toeter bij nodig anders klinkt het niet zo vrolijk.” “Oh dat kan ik wel,” zegt de jonge vrouw. Ze tuit haar lippen en brengt een prachtige beat ten gehore. “Vertel me hoe de wijs gaat.” Jan neuriet het liedje dat hij wil gaan zingen. De oude vrouw lacht. “Oh ja, gezellig.” “Het liedje gaat over dat je niet vergeten moet, hoe pijn dat soms ook doet,” zegt Jan. Hij slaat met zijn armen dansend door de lucht. De oude dame doet gezellig mee en zet het lied in. “Terehtetehterehtetehterehteteh” zingt ze terwijl de dokter zijn arm bij haar inhaakt. “Terehtetehterehtetehterehteteh” valt hij haar bij. In het begin kent alleen Jan de woorden, maar het refrein zingen ze gedrieën uit volle borst mee terwijl de jonge vrouw haar melodieuze beat laat horen. “En ik ben blij dat ik je niet vergeten ben, dat ik nog zoveel kleine dingen van je ken,” zingen ze. Bezoekers blijven wederom staan, moeders wijzen vrolijk naar het zingende stel terwijl de ouderen meezingen. “Omdat ik steeds ben blijven dromen, dat het toch zo ver zou komen, ben ik blij dat ik je niet vergeten ben.” Met zijn ene hand zwaait Jan hoog in de lucht. De anderen plaatst hij op de schouder van de dokter, die de invalidekar van de oude dame in beweging brengt. De jonge vrouw legt een hand op de schouder van Jan terwijl ze met haar andere nog steeds een toeter maakt. In polonaise lopen ze richting het ziekenhuis. Jan zingt uit volle borst: “ Maar nu ik je weer gevonden heb, laat ik je niet meer gaan. We komen samen uit en samen thuis.” Dan volgt een mooie toetersolo van de jonge vrouw en alle mensen op het plein klappen mee in de maat. Iedereen zingt mee als Jan, de oude vrouw en de dokter voor de allerlaatste keer het refrein inzetten. En ik ben blij dat ik je niet vergeten ben…” Met z’n vieren lopen in optocht het ziekenhuis binnen terwijl de mensen op het plein het lied verder zingen. “Dat ik nog zoveel kleine dingen van je ken,” klinkt het buiten. “Dat het toch zo ver …”
Jan hijgt na. Een glimlach van oor tot oor staat voor een moment op zijn gezicht vast-gebeiteld, maar dan breekt het vrolijke beeld. Zijn gezicht betrekt en in zijn ogen vormen zich tranen. “Wat is er jongen?” vraagt de oude vrouw. “Ben je er net zo aan toe als ik?” Jan schudt zijn hoofd. Hij wil wel iets zeggen maar zijn keel zit potdicht. “Gaat er iemand dood, die je liefhebt?” vraagt het meisje in het zwart. Jan schudt andermaal zijn hoofd. Tranen stromen nu over zijn wangen. “Heb je pijn? Kan ik iets voor je betekenen?” vraagt de dokter. “Nee en ja,” weet Jan uiteindelijk uit te brengen. Hij haalt diep adem en met zijn zakdoek, waar Margrietje ooit zijn initialen op geborduurd heeft, veegt hij zijn tranen weg. “Pijn heb ik niet, maar als jullie ze zouden willen begeleiden zou ik heel blij zijn. Ik kan het gewoonweg niet alleen.”
De verpleegsters kijken vreemd op als ze het groepje de zaal op zien komen. Ze willen vertellen dat dit niet de bedoeling is tot ze de dokter zien. “Wel stil zijn, vier is eigenlijk teveel op deze afdeling, dat zult u toch begrijpen?” zegt de verpleegster quasi streng. Heel stil staan de vier nieuwe vrienden voor het ledikant. Ze glimlachen als Jan een roze ballon aan het babybedje probeert vast te knopen. “Kijk,” zegt hij, “ze heet Margrietje net als haar oma.” “Ze is mooi,” zegt de jonge vrouw. “Prachtig,” zegt de oude dame. “En gezond,’ besluit de dokter. Zachtjes begint Jan te zingen: “Ach Margrietje, de rozen zullen bloeien. Ook al zie je mij niet meer. Door je tranen heen zul jij weer lachen. Net zoals die laatste keer. En al denk je: dat komt nooit meer, dat komt nooit, nee nooit meer terug. Ach Margrietje de rozen zullen bloeien. Ook al zie je mij niet meer.” Jan veegt zijn tranen af. “Het leven gaat door, jongen. Geniet er maar van.” Jan kust het voorhoofd voor zijn eerste kleinkind. “Liefde sterft niet, maar pijn doet het soms wel. Een kind van haar eigen kind, dat was haar grootste wens.”
|