Michiel is er niet vandaag. Hij moest weg voor zijn studie. Er moet een presentatie gemaakt worden samen met andere studenten. Terwijl ik het brood pak in de keuken, bedenk ik dat je de presentaties van je kinderen nooit meer ziet als ze groter worden. Zo langzamerhand zie je ze zelfs helemaalniet meer en zit er niets anders op dan in je eentje, staand aan het aanrecht een paar boterhammetjes naar binnen te werken. Een klein stukje kaas komt te voorschijn als ik het stevige papier openvouw. Dat betekent dat Michiel in ieder geval brood heeft meegenomen. Typisch dat ik daar op let. Hij is bijna twintig. Boter is er niet. Mijn eigen schuld. Ik heb afgelopen zaterdag de wekelijkse boodschappen gedaan. De boterham wordt erg miezerig; alleen bedekt met een plakje kaas dat ik nog net van de korst kon schaven. Zonder boter zijn er niet zoveel mogelijkheden om mijn tweede boterham te beleggen. Hagelslag blijft niet plakken. Jam verstopt zich onmiddellijk in de poriën van het brood, zodat je een slap geheel overhoudt. Pindakaas dan maar? Ik griezel als ik aan het plakkerige smeersel denk. Dat proef ik de hele middag nog. Ik zal boter moeten halen. Nu Michiel, de jongste, ook nog weg is, kan ik er geen kind om sturen. Mijn fiets staat niet in het schuurtje. De fiets van Michiel staat er wel, maar die heeft een lekke band. 'Dat Rotjong!' denk ik. Besluiteloos blijf ik staan. Een kale boterham dan maar? Nee. Nu ik eenmaal besloten heb dat er boter moet komen, zal ik het hebben ook. Me voornemend om die onopgevoede blaag bij de kladden te grijpen als hij thuis komt, doe ik de tuinpoort open. Het is een mooie boel om je bloedeigen moeder zonder vervoer thuis achter te laten, zodat ze zelf, te voet, boter moet halen. Het is heerlijk weer en een stukje wandelen is gezond. Mijn humeur knapt op. Snel loop ik over het pad tussen de twee huizenrijen. De schuttingen aan weerskanten ervan, heb ik allemaal al lang bekeken. Hoewel ze afwisselend van hout, beton en bakstenen zijn gemaakt, krijg ik altijd een opgesloten gevoel als ik mijn achtertuin uitkom. De open ruimte aan het eind van het schijnbaar smaller wordende pad lokt. Daar houd ik mijn ogen op gericht. Bij de kerk is een begrafenis aan de gang. Tegen het enige stukje kerkmuur dat ik vanaf het pad kan zien, hangt een lijkendrager. Hij doet zijn pandjesjas en hoge hoed geen eer aan. Uitbundig lachend draait hij een sjekkie uit een verfrommeld pakje. Waarschijnlijk heeft hij vroeger in de bouw gezeten en rugklachten gekregen, waardoor hij ander werk moest zoeken. Een lijk hoef je tegenwoordig niet meer echt te dragen. De kist wordt gereden op een karretje. Als ik het pad uitkom, blijken er nog meer dragers bij de kerkdeur te hangen. De sjieke zwarte auto, versierd met een bloemenkrans is de enige die zijn waardigheid bewaart, nu de treurende nabestaanden in de kerk zijn.
Plotseling beginnen alle dragers te rennen. Voorovergebogen, met één hand hun hoed vasthoudend, terwijl de panden van hun jassen achter hen aanwapperen, fladderen ze over het fris groene, door het najaarszonnetje beschenen grasveld. Zwarte kraaien, op zoek naar prooi. Ik snap niet waar ze naar toe gaan. Hun enige zorg zou het lijk moeten zijn, dat ze daarstraks in de kerk hebben achtergelaten. Naar mijn beste weten hoef je daar niet achteraan te hollen. Verbaasd blijf ik kijken. Misschien is één van hen paranormaal en heeft gezien dat de geest van de overledene, op zoek naar zijn machteloze lichaam ronddoolt langs de kerkmuren? Ik schud beslist mijn hoofd. Dat zou een hopeloze taak zijn voor de doodgravers. Het lijkt me onmogelijk om die geest te grijpen en als dat al zou kunnen, wat zouden ze ermee moeten? De weg naar het licht wijzen? Hem terugbrengen naar zijn lichaam? Ik verbied mezelf om verder te denken. De zombiefilm van gisterenavond was duidelijk genoeg. Een levende geest in een dood lichaam, daar komt narigheid van. De groep kraaien richt zich nu naar één punt. Dan strijken ze neer. Ze hebben hun prooi gevonden. Van de weeromstuit begin ik ook te rennen. Ik kan niet zien waar naar toe. De gehurkte en knielende kraaien beletten mij het uitzicht. Eindelijk kan ik hijgend over een schouder kijken. Het doodsbleke gezicht van een oude man ligt naast het stuur van een fiets. 'Iemand zal dat stuur zo meteen recht moeten zetten,' bedenk ik. 'Hoewel, de kraaien lijken me een slecht voorteken. Misschien heeft de man zijn fiets nooit meer nodig. Wit weggetrokken gezichten, geaccentueerd door zwart, buigen zich over de oude man. De blauwe ogen van één van de kraaien, wijd open, paniek uitstralend, kijken mij aan. 'Hebt u toevallig uw mobiel bij u mevrouw?' Ik graai in mijn tas. Zoals gewoonlijk is het ding helemaal naar onderen geschoven. Als ik eindelijk 112 intoets trillen mijn handen. Mijn stem hapert als ik uitleg wat er aan de hand is. Ik moet zelfs even nadenken in welke straat ik woon als ik de plek moet aangeven waar de man van mijn fiets is gevallen. We wachten een schijnbare eeuwigheid op de ambulance. De dragers, respectvolle eerbied uitstralend, houden de wacht tot een bescheiden getatutatu in de verte klinkt. De levensbrengers naderen. Vrijwel meteen eist de dood indringend de hoofdrol. De doodsklokken overstemmen de sirene.
De blauwe ogen van de drager kijken mij vragend aan. Ik knik alleen maar. Als teleurgestelde kraaien die zich met een oude prooi tevreden moeten stellen, geven ze gehoor aan de roep van hun zwarte meester. De oude man opent zijn ogen. Opgelucht kniel ik naast hem. Net weer terug in de wereld is de aanblik van een stuk of acht doodgravers hem bespaard. Alsof ik zijn laatste strohalm naar het leven ben, grijpt hij mijn hand. Hij laat me niet los als de ambulance stopt en de hulpverleners aan de slag gaan. Er zit niets anders op dan discreet naar de fiets te kijken. Dat oranje lintje aan het stuur dat rechtgezet moet worden; een bijna vergane herinnering aan een koninginnendag van jaren geleden. Dat stukje dat van de fietspomp is afgebroken. Het kan niet missen. Dat is mijn fiets! De oude man blijft mijn hand krampachtig vasthouden als de ziekenbroeders hem op de brancard leggen. Een vrouw geeft me een geel memoblaadje. 'Ik neem de fiets mee,' zegt ze. Een rit in de ambulance. De begrafenisstoet moet wachten. De levenden gaan blijkbaar voor. Medische apparatuur. Vriendelijke opgewekte gezichten van in wit geklede verpleegsters. Een bezorgde dochter. Verwarde grijze haren op een wit kussen. Mijn gevoelens schommelen tussen medelijden en 'verdiende loon'. Dit is zeker de tiende fiets zijn die mijn gezin zou zijn ontstolen. Als ik wegga zie ik bij de receptie van het ziekenhuis de kraai met de blauwe ogen staan. Hoed en jas heeft hij kies ergens achtergelaten. 'Voorlopig bent u niet nodig,' vertel ik hem. Blijkbaar zit hij niet om werk verlegen. Hij glimlacht opgelucht. Ik moet mijn hele tas leegladen om het adres te vinden waar mijn fiets tijdelijk is gestald. Op goed geluk bel ik naar huis. Michiel neemt op en belooft me de fiets op te halen. Uit gewoonte neem ik het stuur over als hij met piepende remmen voor mijn neus stopt. 'Mam, ik rijd!' Het is zeker dertig jaar geleden dat ik bij iemand achterop heb gezeten. Ik was vergeten hoe heerlijk het is om je over te geven aan de stuurkunst van een ander. Stevige jongensbenen. Nee, mannenbenen, duwen de trappers. 'Hoe kom je nou bij het ziekenhuis, mam?' 'Boter! Ik had boter willen hebben.'
|