|
|
Plotseling staakte zijn hand de strelende beweging. 'Ga nou door, fluisterde ze, ga door.' Ze tilde haar billen een beetje op van het bed en duwde haar buik naar hem toe. Het had geen resultaat. Hij stond op en begon in de bult kleren naar zijn broek te zoeken. Ze trok het laken over zich heen en wendde zich een beetje verbolgen af naar de muur. 'Sorry, zei hij, het spijt me.' Hij kon haar moeilijk vertellen hoe het kwam dat de opwinding sneller was weggeëbd dan gekomen. Die hand, haar hand met de bleke, kortgeknipte nagels. 'Als je die toonladders en drieklanken niet beter studeert,' hoorde hij juffrouw Smolders vermoeid zeggen, 'zal ik je oom moeten bellen. Hij kan zijn geld beter aan iets anders besteden. Wees blij dat hij voor je betaalt. Mozart klonk aardig, maar die techniek…' Vanaf het moment dat hij die hand had gezien op het witte laken, had de verwarring weer toegeslagen. Eerst had die hand er ontspannen gelegen, later, toen de omhelzing vuriger werd, gebald tot een vuist… los, los, je pols...! 'Juffrouw Smolders, het spijt me echt…' Met een ruk draaide ze zich om. 'Wat zeg je? Ik neem je niets kwalijk. Iedereen is wel eens moe. Tenslotte kennen we elkaar nog maar net. Maar ik vind het flauw dat je er grappen over maakt!' Kwaad begon ze zich aan te kleden. Mijn techniek deugt niet, dacht hij, toen hij haar uitgelaten had met een vluchtige kus naast haar mond en een gemompeld 'tot volgende week'.
Vorig jaar was het begonnen. Het overkwam hem op de vreemdste en meest ongelegen momenten. De puist op de bovenlip van zijn huisbaas, onmiskenbaar ouwe Hannes van het snoepwinkeltje op de hoek. Een pennywafel kostte vijf cent en een pennywafel plus twee spekkies acht. Als je spaarde tot je acht cent had, was je voordeliger uit, want per stuk kostten spekkies twee cent. Hij nam zich altijd voor er drie dagen mee te doen. Dat lukte natuurlijk nooit. Duur uit dus. Eerst had de huisbaas raar gekeken als hij 'Hallo, Hannes,' zei, maar wel teruggegroet. Sinds hij gevraagd had of hij nog spekkies verkocht, ontweek Hannes hem. Jammer, die puist en hij hadden het best gezellig kunnen hebben nu hij een kamer bij hem huurde.
In de stralende zon liep hij naar kantoor. Hij zou de route door het park nemen, dan kon hij genieten van de blauwe druifjes en de narcissen. Het was niet de kortste weg, maar hij had tijd. In het park had hij meteen spijt. Er waren al veel mensen. Moeders met kinderwagens en dreinende kleuters ernaast. Jongelui met fietsen en brommers die in groepjes de paden versperden. Zijn hele klas was er, ze fluisterden en gniffelden toen hij langsliep en ze vroegen niet of hij bij hen kwam staan. Oude mannen zaten te genieten in het zonnetje, ze keken naar de voorbijgangers en de vechtende eenden bij de vijver. Als hij hen moest passeren was zijn angst minder groot. Oude mannetjes leken immers allemaal op elkaar. Hij ging harder lopen en durfde niet goed om zich heen te kijken. Hij hield zijn blik strak gericht op het pad, het gras en de bloemen om de mensen maar niet te hoeven zien. Hij wist dat hij hier niemand kende. Maar kijk, daar, dat sluike bruine haar, en daar, die onregelmatige, vooruitstekende tanden, verderop, die scheefstaande groene ogen, allemaal kenmerken die hij onmiddellijk verbond met namen, karakters, gebeurtenissen. Hij liep tegen iemand op, hij moest wel kijken. 'Hallo, Maarten,' stamelde hij toen hij de boze blauwe ogen zag. Zoals altijd kleefden de witte wimpers aan elkaar door kleine snotkorreltjes. 'Hoe gaat het met de paddenstoelen?' De man tegenover hem keek hem nijdig aan. 'Kijk uit waar je loopt, idioot,' snauwde hij en raapte de krant op die hij bij de botsing had laten vallen. 'Zijn dat nou sjampinjons?' had hij aan Maarten gevraagd. 'Sst, niet zo hard, sufferd, mijn vader wil niet dat iemand ze ziet. Het mag pas bekend worden als het zaakje loopt,' zegt hij. 'We worden rijk, joh, misschien kan jouw vader wel bij ons komen werken. We gaan ze verkopen aan alle restaurants in de buurt.' 'Kan je ze echt eten?' 'In Frankrijk eet iedereen ze,' zegt mijn vader. Hij had zich de ober van De Gouden Leeuw al voorgesteld met een bord dampende soep waarin witte bolletjes dreven. Zouden ze lekker zijn? Het waren tenslotte wel paddenstoelen. 'Nou, doe je het nog? Je durft niet. Schijterd!' Hij had al z'n moed verzameld en twee, drie van die dingen in zijn mond gepropt, de zwarte aarde er nog aan, om daarna weg te rennen en ze buiten de kas kokhalzend weer uit te spugen. Champignons, hij hield er nog steeds niet van. Maarten, weet je het dan niet meer? Ik was de eerste aan wie je het vertelde… Hij keek om en zag de man het park uitlopen, met haastige, kwade passen.
Zijn werk op kantoor wilde die dag niet vlotten. Hij moest facturen opbergen in het mappensysteem, dat ondanks de computer nog steeds werd bijgehouden. Zijn gedachten dwaalden af naar de huisarts die had gezegd: 'Het valt allemaal wel mee, meneer Kuiper, u bent wat overspannen. Misschien bent u een beetje te veel alleen. Is er geen aardige club voor u, kunt u schaken of bridgen of zoiets? Nou, denk er eens over. En eerst gaat u een weekje met vakantie.' 'Dat is het nu juist, dokter, ik ben nooit alleen. Altijd is er wel iemand die ik ken, altijd…' 'Ja, ja, zoals ik al zei, het komt allemaal wel goed.' De dokter duwde hem met zachte maar besliste hand de spreekkamer uit. 'Komt u na uw vakantie maar eens terug.' De wachtkamer zat vol. Tijd is geld. Mevrouw Hazelaar, de vrouw van de slager, nog net zo dik als vroeger. Ze was grijs geworden en had er nog een paar kinnen bij gekregen, maar ze lachte nog net zo toen ze opstond en met een 'Dag, dokter', naar de spreekkamer liep. 'Heb je geld bij je?' 'Nee, mevrouw Hazelaar.' 'Dan kan ik je geen speklapjes meegeven.' 'Nee, mevrouw Hazelaar, maar mijn moeder zei…' 'Ja jongen, 't is beroerd. Weet je wat, hier, wat afvalvlees. Prima vlees. Stop maar gauw in je tas. Niks tegen Hazelaar zeggen, hoor! Stukje worst?' 'Graag, mevrouw.' Nog bedankt, wilde hij zeggen, maar de deur van de spreekkamer was al dicht. 'Meneer Kuiper!' Hij schrok op uit zijn gepeins en maakte een ongecontroleerde beweging. De facturen dwarrelden naast zijn bureau op een paar donkerbruine veterschoenen. Engelse, met gaatjes. De chef dus. 'Ja?' Hij durfde nauwelijks op te kijken. Nu moest hij zo meteen alles weer op alfabet leggen en sinds hij zich zo slecht concentreren kon, kostte dat zoveel tijd. De chef, meneer Daniels. Dit is meneer Daniels, hield hij zichzelf voor, en niemand anders. 'Kunt u even meekomen naar mijn kantoor? Ik wil u graag even spreken, onder vier ogen.' Hij stond op en liep achter Daniels aan, de grote, lichte kamer door, waar aan allemaal dezelfde bureaus dezelfde mensen hetzelfde werk deden. Een mooi kantoor was het, modern, met veel glas en heldere kleuren waar hij van hield. Het geluid van de toetsenborden, de telefoons en de roezemoezende stemmen die met elkaar overlegden, maakten hem rustig. Hier was hij veilig, zijn kantoor. 'Meneer Kuiper, gaat u zitten. Kopje koffie? Tja, ik zal u eerlijk zeggen, ik vind het moeilijk om erover te beginnen. U werkt hier nu, eens kijken, zeventien jaar en naar volle tevredenheid. Toch kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat u de laatste tijd, vooral de laatste, ja we vinden dat u …Luistert u wel?' 'Ja, meester Kraling, maar ik heb de laatste tijd niet veel aan mijn huiswerk kunnen doen. Ik help in de tuin ziet u, we verbouwen er groente, nu mijn vader geen werk meer heeft. Zijn rug doet steeds pijn en ik…' 't Is goed, meneer Kuiper, u kunt misschien beter naar huis gaan.' Meester Kraling stond, knoopte zijn tweed colbert dicht en duwde met het bekende ongeduldige gebaar zijn bril steviger op zijn neus. 'Zal ik vragen of iemand u thuisbrengt?' Waarom noemde meester hem opeens 'u '? 'Meester, het zal echt beter gaan, ik ga alles inhalen...' 'Dat zien we later wel, meneer Kuiper, gaat u nu maar naar huis en rust eens lekker uit.' De juffrouw van de receptie wilde hem wegbrengen maar toen hij het kleine litteken naast haar oog zag, van die winter dat Wouter een sneeuwbal met een steen erin had gegooid, besloot hij alleen te gaan. Hij mompelde 'even naar de wc' en verliet het gebouw aan de achterkant. Meike kon lang wachten. Hij lachte in zichzelf. Buiten keek hij om zich heen. Dit moest een stad zijn. Auto's raasden langs hem en mensen met tassen liepen haastig voorbij. Maar welke stad? Een eindje verderop speelde een groepje kinderen. Hij zou het eens vragen. 'Hé, joh, kom eens hier. Hoe heet deze stad?' De kinderen keken hem eerst verbaasd aan en begonnen toen te lachen. Ze bouwden hem na: 'Hoe heet deze stad? Ha, ha, hoe heet deze stad?' Toen zag hij de jongen. Hij stond apart en hield de knikkerzak in zijn hand die moeder gemaakt had van een restje stof van de geblokte keukengordijnen. Zijn nagels waren vuil. Dat mocht niet van juffrouw Smolders. 'Het nagelborsteltje ligt naast het fonteintje,' zei ze dan. De jongen schreeuwde en lachte niet mee met de anderen. Dat blonde, gemillimeterde haar. Die grote tanden. Het magere jongenslijf. Die bonenstaken onder de te wijde broek, een afdankertje van dikke neef Guido. En vooral die ogen, grote, onzekere ogen, grijs met kleine roodbruine vlekjes erin. 'De ogen van oma Gerritsma,' zei vader altijd. Langzaam liep hij naar de jongen toe. 'Hallo, zei hij, Eindelijk heb ik je gevonden.' Hij stak zijn hand uit om over de blonde stekeltjes te aaien. De jongen deed een stap achteruit, maar hij had hem al te pakken en klemde het magere lijf tegen zich aan. 'Ik hou toch van je,' fluisterde hij. 'Je doet alles verkeerd maar ik hou toch van je.' 'Ha, ha,' lachten de kinderen. 'Moet je Stijn zien, hij staat te vrijen met die meneer!' Hij voelde vuisten op zijn lichaam bonken. Kleine jongensvuisten. Een heerlijk gevoel was het. Eindelijk sloeg hij van zich af. In een wijde kring stonden ze om hem heen, de kinderen en de grote mensen. Slager Hazelaar in zijn witte jas boog zich over hem heen. 'Ik heb niks gedaan, 'snikte hij. 'Het was afvalvlees. Uw vrouw heeft het me gegeven. Volgende week hebben we weer geld.' Met een snelle beweging stak de slager het uitbeenmesje in zijn arm. Het deed geen pijn. Een rustige warmte kwam over hem. Allemaal waren ze er. Zijn moeder, gearmd met juffrouw Smolders, die wel drie keer achter elkaar zei: 'Zo'n viespeuk, bah.' Hij wilde roepen dat hij beter zou studeren en zijn nagels schoon zou maken, maar op dat moment hoorde hij de jonge vrouw die zijn moeder was zeggen: 'Zeg dat nou niet, ik vind het zielig.' Even nog voelde hij paniek. Waar was hij? Waar was hij zelf? Hij richtte zich op en duwde sussende handen weg. Toen zag hij zichzelf wegrennen, net op tijd, de hoek om, zijn knikkerzak onder zijn arm geklemd. Tevreden zakte hij weer neer. Gelukkig, dacht hij, ze hebben me niet gezien.
|
|