Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2013  Peter Boonstra  Beoordeling Vlaming

De zee heeft de kleur van wijn - Peter Boonstra

Opgelucht zag Thomas dat ook het laatste ritueel goed verliep, de witgelakte kist zakte langzaam maar zeker weg, statig en zonder dat het mechanisme haperde, stotterde of uitviel. Het zou echt iets voor Symon geweest zijn om op de weg naar de eeuwigheid nog averij op te lopen. Uit de luidsprekers klonken nu de stemmen van Simon and Garfunkel, ‘The Sound of Silence’. Vermoedelijk had Symons moeder een keuze gemaakt uit de magere platencollectie van haar zoon. Eerder had al “Strawberry fields” geklonken en “Yesterday”. Gelukkig had ze niet voor de ‘greatest hits’ van de Bee Gees gekozen. Zijn maag kromp ineen als hij dacht aan de impact die van ‘Spics and Specs’ zou hebben in deze roomwitte zaal. In de stroom van hem onbekende familieleden en vrienden liep hij naar buiten. Cleo zat op de rand van een gigantische bloemenbak te roken. De zwartkanten jurk lag als een gestorven donkere zwaan uitgespreid over het beton. Hij telde de peuken. Het waren er zes.                    
“Hoe was het?” vroeg ze.                                                              “Ze speelden The Beatles en Simon and Garfunkel.”                   
Het leek niet tot haar door te dringen. Haar vingers, gestoken in lange zijden handschoenen frunnikten aan het pakje met mentholsigaretten. Ze had zwarte vegen rond haar ogen. Zich afvragend of hij iets moest zeggen over de Bee Gees, bleef hij aarzelend staan. Maar ze keek van hem weg, de nog maagdelijke sigaret in haar trillende hand. Thomas wachtte nog even, zwaaide slapjes en liep naar de tramhalte.
Op de Overtoom stapte hij uit. Op het raam van het tramhoekje had iemand met viltstift geschreven: ‘God bestaat als jij dat wil’. Daaronder stond in een ander handschrift, ‘Annemieke kom terug, godverdomme!’. Hij glimlachte om de poëtische contradictie. Het was al drie uur, zag hij op de gemeenteklok bij de halte. Een lui lentezonnetje had eindelijk het morgengrauw verdreven en liet de straat wentelen in een voorzichtig middaglicht.. Hij besloot even naar Umma Gumma te lopen. De coffeeshop had een terras waarop hij plaatsnam en een shagje draaide. Een meisje met pukkeltjes en vet haar kwam aanzweven en stelde zich afwachtend bij hem op. Het kostte hem even tijd om zich te realiseren dat ze op rolschaatsen rondreed. Hij bestelde bier en had er al weer spijt op het moment dat hij het glas aan zijn lippen zette. Het bier was warm en zat in een slecht afgewassen glas. Het smaakte naar zeepsop. Naast hem klonk opgewonden gegil. Een groepje jongens en meisjes had de rest van het terras in beslag genomen. Het waren Duitsers hoorde hij aan de kreten die heen en weer werden geschreeuwd. Terwijl hij de rook in zijn loog zoog, bekeek hij de post-hippiekleding van zijn tijdelijke buren. Alleen Duitsers konden er uit zien alsof ze via een tijdmachine in het verkeerde tijdperk waren beland. Na een tijdje kwam het meisje weer aangezweefd en vroeg of hij nog wat wilde drinken.          
“Vandaag heb ik mijn beste vriend gecremeerd. Zelfmoord,” even wachtte hij en keek verwachtingsvol naar het meisje, “hij was pas drieëntwintig. Hou oud ben jij?” 
“Twaalf,” zei het meisje, “ik lijk jonger dan ik er uit zie.”                                       “Ah, humor, daar hou ik van. Geef me dan nog maar zo’n lauw biertje in een vies glas.”   
Ze reageerde niet op zijn opmerking en pakte het lege bierglas. Thomas zag hoe ze vervolgens positie innam bij de Duitse invasie. Er werd om bier en hasj gevraagd. Het meisje schakelde direct in het Duits over, accentloos en met de juiste dictie.            
“Pardon, is deze stoel vrij?”                          
Hij keek op. Voor hem stond een oudere man gekleed in een gekreukt donker kostuum en met een hoed. Jehova waarschijnlijk.           
“Ik geloof niet in God.” zei Thomas.             
“Interessant standpunt,”, zei de man, “ik wil daar graag een keer met u over praten, maar daar kom ik niet voor. Mijn naam is Van Dijk. Tot gisteren rechercheur. Ik heb de dood van Symon Wellinga onderzocht.”    “Maar het was toch zelfmoord?” 
“Zeker, maar een jong iemand die sterft onder verdachte omstandigheden, dat onderzoeken we. Maar daar kom ik niet voor. Het was overigens zelfmoord, hoor. Pillen ingenomen in een hotelkamer. Geen speld tussen te krijgen.”      
Thomas keek voor zich uit. Hij wilde niet over de dood nadenken. Tot nu was de zelfdoding van Symon iets abstracts geweest. Een gegeven waar hij mee moest leven, maar niet over wilde praten. Er viel niets te bespreken.                                  
“Wat wilt u dan weten?”       
Hij zag de man even schrikken. Zijn stem had vermoedelijk te fel geklonken.      
“Misschien moet ik het even uitleggen,” zei Van Dijk, “sinds maandag ben ik met pensioen. Functioneel leeftijdsontslag, noemen ze dat tegenwoordig. Nu zit ik thuis, mijn vrouw is overleden, en verder heb ik weinig aanspraak.”     
Van Dijk maakte de knoop van zijn jasje los en zakte iets onderuit. Thomas zocht naar een manier waarop hij beleefd afscheid kon nemen. Het laatste waarop hij zat te wachten was de kletspraat van een pensionado.                  
“Dus thuis zit ik te piekeren”, ging Van Dijk verder, “en dan komen die gezichten weer terug. Gezichten van dode mensen. Verdronken mensen, mensen die zichzelf opgehangen hebben. Dode kinderen. Vooral de kinderen zullen me altijd bijblijven.”           
Het meisje kwam weer langs. Symon wenkte haar en keek vragend naar Van Dijk. Die koffie vroeg, zonder melk en suiker. De Duitse jongeren naast hen begonnen nu een schunnig liedje te zingen. Hij herkende niet alle woorden. Wel ging het veelvuldig over Fritzie, ficken en de Reeperbahn.        
“Bij al die doden vraag je zelden naar het waarom, nu ja, als het moord is wel natuurlijk.”    
“Maar niet bij zelfmoord?” zei Thomas.             
“Nee, niet bij zelfmoord. Daar is gewoon geen tijd voor. Maar nu heb ik alle tijd en dan ga je piekeren. Nadenken waarom er vier kinderen in een brand moeten omkomen of waarom een knap jong ding van amper achttien van een gebouw afspringt.”                  
Zeven jaar had hij met Symon in een huis gewoond. Nooit had hij iets gemerkt van een doodswens. Depressiviteit had hij nooit met zijn vriend kunnen rijmen. Toch had Symon een week geleden een hotel geboekt en met een vijzel een papje gemaakt van bepaalde medicijnen. Een dodelijke combinatie. Volgens zijn moeder had hij het recept gekregen van een organisatie die hulp bood bij zelfdoding. Maar je kreeg dat recept alleen als er sprake was van zwaar psychisch lijden. Nooit iets van gemerkt. De avond daarvoor had hij nog met Symon gegeten. Thais. Ze hadden gelachen en gesproken over de tijd na hun studie. Een dag later had Symon een biljet van honderd gulden neergelegd met een briefje vol excuses voor het hotelpersoneel en de gifbeker leeggedronken. Iedereen was verbijsterd. Zijn ouders, zijn vrienden.               
“Ik had er niets te zoeken, maar ben naar de crematie geweest vanmorgen,” zei Van Dijk, “ik heb u daar gezien en vervolgens hen ik u gevolgd.”    
“Waarom?”            
“U was een vriend. Dat hoorde ik van Symons moeder. U woonde samen met hem in één huis. U kende hem wellicht beter dan zijn ouders. Die ik trouwens niet wil lastig vallen.”    
De moeder van Symon. Ze was altijd aardig. Het type moeder dat zit te wachten met thee en koekjes als je uit school komt. Een stabiel gezin. De vader van Symon had een hoge positie op een bank. Niet rijk, wel bemiddeld. Hij dacht aan zijn eigen moeder die meer van de alcohol had gehouden dan van haar gezin en aan zijn opname in een pleeggezin nadat zijn moeder een enkele reis Santpoort had gekregen. Zijn vader was al eerder gevlucht. Letterlijk. Nog voordat zijn moeder was weggehaald, was hij verdwenen. Nog altijd voelde hij de intense haat vanwege het verraad van zijn vader en moeder. Hoewel hij redelijk kon opschieten met zijn pleegouders was het de harmonie in het huis van Symon geweest dat hem had aangetrokken als een mot naar een vlam. Het was begonnen op de Pedagogische Academie waar ze elkaar leerden kennen. Hij was regelmatig door Symon uitgenodigd om mee te eten en soms bleef hij slapen. Na zijn eindexamen was hij op kamers gaan wonen en begonnen aan een studie geschiedenis. De kamer die hij betrok was in het huis was van Cleo die. Thomas kende van de kapperszaak waar ze werkte. Cleo’s huisbaas had de huur onverwacht drastisch had verhoogd. Ze kon de woning die ze illegaal onderhuurde alleen nog betalen als ze zelf onderverhuurde. Na enige maanden bleek dat niet genoeg, ook de derde kamer moest onderverhuurd worden. Symon die samen met Thomas de colleges geschiedenis volgde, bleek geïnteresseerd en werd de derde onderhuurder.                                          
“Symon was een vriend, maar dat wil niet zeggen dat ik alles van hem wist,” weer klonk Thomas’ stem bitser dan hij bedoelde. Van Dijk gaf geen reactie. Hij had de koffie opgepakt en dronk met kleine slokjes. Samen keken ze naar de Duitsers waar enige jongens de meisjes probeerden te zoenen. Het gegil werd luider en Van Dijk fronste zijn wenkbrauwen. 
“Heeft u een hekel aan Duitsers?”, vroeg Thomas.    
“Niet speciaal, hoezo?”      
“Misschien vanwege de oorlog? Uw generatie haat toch de Duitsers?”                               “Dat kun je die kinderen toch niet nadragen? Trouwens, er waren ook meer dan genoeg Nederlandse schoften. Verraders. NSB’ers, Nederlandse politieagenten die de joden naar de verzamelplaatsen brachten. Nederlandse machinisten die ze naar Westerbork brachten.”                                      “Ah, u spreekt als politieman uit ervaring?”   
Van Dijk glimlachte: “Ik was toch iets te jong voor de politie toen.”                            
De Duitsers waren weer rustig geworden. Twee jongens hadden een stickie gerold en lieten die rondgaan.    “Heeft u zich nooit afgevraagd waarom uw vriend zich zelf heeft gedood?” vroeg Van Dijk   
De auto kwam weer in zijn gedachten. Symon had vorig jaar een Citroën DS gekocht. Een oudje. Zijn moeder had het maar niks gevonden. Niet dat ze iets afwist van auto’s, haar afkeer had meer te maken met de letters DS. Haar passie was esoterie en in één van de boeken over dit onderwerp had ze gelezen over een Frans medium die zijn zoon kwijtraakte in een auto-ongeluk met een DS. Volgens de man stond DS voor désastreuse, rampzalig. Zijn moeder bleef er van overtuigd dat ook Symon een auto-ongeluk zou krijgen. Maar er gebeurde niets. Althans toen. Afgelopen winter had Symon hem naar het huis van zijn pleegouders gereden in een nieuwbouwwijk in Amsterdam-Noord. De toegang tot dit door het water afgesloten stadsdeel was de Coentunnel. Voor Symon was het een magische ervaring. Hij kende Noord niet en zijn fantasie sloeg op hol bij het binnenrijden van de stadswijk. Het was al vroeg donker en in het stervende licht strekten velden vol laaghangende mist zich uit. Hier en daar stond een van vocht druipende kale boom als een wachter te waken. ‘Alsof we het dodenrijk binnenrijden’, had Symon vrolijk geroepen. Ze hadden gepraat over de galgenvelden die in de buurt hadden gelegen en de plekken waar de geëxecuteerde lijken in de Gouden Eeuwl uitgestald hadden gelegen. Morbide gepraat van twee mannen voor wie de dood nog ver weg leek. “Symon was een vrolijke jongen. Hij had volgens mij geen doodswens.”               
Hij zag Van Dijk zich opmaken voor een nieuw verhaal. Haastig legde Thomas geld op tafel. Hij moest van de oud-rechercheur af.                                                            
“Wilt u misschien de kamer van Symon zien?”                         
De oude man keek hem aan en knikte toen, voorzichtig, alsof hij bang was dat Thomas zich zou bedenken.   Bij het betreden van het huis hoorde Thomas dat Cleo ook was gearriveerd. Het Stabat Mater van Scarlatti klonk hem tegemoet. De afgelopen week had ze niet veel anders gedraaid, als een autist die dwangmatig blijft vasthouden aan een zinloos ritueel. Langzaam schuifelden ze de kale, door de tijd uitgeholde trappen omhoog. Hij hoorde hoe Van Dijk astmatisch begon te hijgen. Op de overloop zag Thomas dat de deur van Cleo’s kamer op een kier stond. Hij liep door en leidde Van Dijk naar Symons kamer. Alles stond er nog. De ouders van Symon zouden vermoedelijk volgende week langskomen om Symon’s spullen weg te halen. Terwijl de rechercheur de kamer binnen ging hoorde hij achter zich Cleo de overloop opkomen.           
“Wie is die oude zeur?”     
“Van Dijk, een rechercheur. Hij heeft de dood van Symon onderzocht.”                          
“Als hij maar niet bij mij binnenkomt!”   
De deur van haar kamer werd dichtgeslagen met een kracht die deed denken aan het vallen van het deksel op een sarcofaag, Van Dijk was uit de kamer gekomen en keek naar de dichtgeslagen deur. 
“Is Cleo een man?”                         
Vier jaar geleden had Thomas Cleo voor het eerst ontmoet, bij de kapperszaak. Ze was geen uitbundige travestiet, Niet het type dat lange valse wimpers draagt en pruiken. Geen drag-queen of glitternicht. Haar eigen haar was lang genoeg en voor de rest droeg ze vrouwenkleding, mooie spullen, maar niet opvallend.. Ze stond er op met ‘zij’ en ‘Cleo’ te worden aangesproken. Hij was er aan gewend geraakt, zoals je ook went aan het kuchen van de postbode of de pukkel op het gezicht van de bakker. Even was er moment geweest dat Cleo avances had gemaakt. Maar hij was er niet op ingegaan. Nog zag hij haar staan in de deuropening van zijn kamer. ‘Dus je houdt alleen van echte vrouwen’? Thomas had haar vingers zien trillen, maar er waren geen tranen. Hij was opgelucht dat hun vriendschap verder niet was aangetast.                         Inderdaad Cleo is een man. Jaagt u dat schrik aan?”        
“Integendeel. Het verklaart juist veel. Maar wat anders, waarom is de zee rood?”           
Homerus. Thomas zag weer de collegezaal en Angmars, de docent oudheid. Hij sprak over de wijnkleurige zee bij Homerus. Weer hoorde hij de altijd zo onverwacht jonge en soepele stem van de oude man. ‘Waarom sprak Homerus over de wijnkleurige zee? Was de grote dichter kleurenblind of was de wijn in die jaren echt rood?’ Het was Angmars’ raadsel voor het komende college.   
“De zee is blauw” zei hij enkel.    
Van Dijk wenkte hem binnen. Op het bureau van Symon lag een ansichtkaart. De foto op de voorkant liet een deel van een Griekse tempel zien bij een azuurblauwe zee. Van de zomer had hij van Cleo ook een dergelijk kaartje ontvangen, misschien met een andere tempel. De tekst op de achterkant van zijn kaart was typisch Cleo: “De Grieken hebben het inderdaad uitgevonden. Ik zie je over twee weken weer’. Hij draaide de ansicht van Symon om en las de tekst: ‘Warm hier, 30 graden. Maar de zee is rood! Ik hou zo hartstochtelijke van je, lieverd’. Het was ondertekend met: ‘Je allerliefste Cleo’. Even leek het alsof een waas voor zijn ogen trok. Zijn hand zocht steun aan het bureaublad. Voor zijn ogen zag hij nu zijn moeder, bleek en ondersteund door twee ziekenbroeders. Zijn vader die het huis uitsloop.
“Gaat het?”            
De stem van Van Dijk bracht hem terug.     
“Ja,” Thomas wees op de ansicht, “de zee is rood. Een grapje dat Symon en ik deelden, de wijnkleurige zee, daar sprak Homerus altijd over. Hij kon vermoedelijk geen verschil maken tussen de donkere kleur van de wijn en de donkere zee. Waarschijnlijk had het oude Grieks daarvoor geen woorden. Of misschien had Homerus er zelf geen woorden voor.”                                                
Weer keek hij naar de ansicht. In de kamer naast hem was het Stabat Mater tot rust gekomen. Het enige geluid dat was te horen was een zacht jammeren. Cleo. Ze huilde met gierende uithalen als een moederwolf die haar kinderen is verloren. Hij legde de kaart neer en zag Van Dijk naar de deur lopen. “U komt er wel uit?”   
De oude man knikte en liep naar het trapgat. Thomas bleef even staat en pakte de ansicht weer op, langzaam begon hij het papier te verscheuren. De snippers dwarrelden sierlijk op de kale grond.

De zee heeft de kleur van wijn © Peter Boonstra

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2013  Peter Boonstra  Beoordeling Vlaming