“Als je valt, verdien je een dubbeltje!” Op het ijs, in de schaduw van de kathedraal, voel ik de kilte in mijn kleren trekken. Aan mijn voeten zitten de houten Friese doorlopers die nog van mijn moeder zijn geweest. Gezeten op de walkant heb ik ze met stijve vingers van de kou ondergebonden. Het grachtwater is opgevroren in een grijsblauwe massa vol luchtbelletjes, die door mijn moeder nu zijn benoemd tot dubbeltjes. Het visioen trekt weg en ik kijk naar mijn moeder die met gesloten ogen op het ziekenhuisbed ligt. Overal zijn slangen en piepende machines, alsof de dokters bezig zijn om haar langzaam te veranderen in een automaat. Ze is oud, achtentachtig en haar lichaam lijkt alleen nog te functioneren door de machinale ondersteuning. Verpleegsters, gekleed in vormeloze witte pakken, glimlachen naar me als ze binnenkomen om vervolgens als futuristische mecaniciens de knoppen te bedienen van de geheimzinnige apparaten. “Doorschaatsen, vooruit, hou de stoel vast.” De aanmoediging komt van de kant en manmoedig werk ik me achter de houten keukenstoel over het ijs. Mijn enkels zwikken en voortdurend lijken de doorlopers zich los te willen maken van mijn voeten. Het ijs begint mijn vijand te worden, de kille schoonheid veranderd in een arctische hel. Om mij heen schieten andere schaatsers met lachende gezichten voorbij. “Bent u familie?.” Naast me staat een slank meisje in een witte jas. Ze draagt haar blonde haar in een paardenstaart en heeft een leesbril in een koordje om haar hals hangen. “Ans van Druten,” zegt ze en steekt haar hand uit, “ik ben de behandelend arts.” Niet lang daarna zit ik In een piepklein kantoortje tegen over haar en luister naar een sombere prognose. “Uw moeder heeft een zware beroerte gehad,” zegt Ans van Druten en frunnikt wat aan de papieren voor haar. De papieren zijn voor de show, al die tijd heeft ze haar ogen op het scherm van de computer voor haar gehad. “Herstel is vrijwel uitgesloten, en de situatie duurt nu al bijna een jaar” zegt ze met enige nadruk alsof ik een kind ben dat voor het eerst de breuken krijgt uitgelegd. “Ze wordt nu kunstmatig beademd, en zonder de apparatuur zal ze snel overlijden.” Kennelijk wordt er iets van me verwacht want ze kijkt vol verwachting naar me. “Ik begrijp het dokter,” zeg ik om iets te zeggen. Er verschijnt een zweem van een lach op haar gezicht als ze mijn uitgestoken hand drukt. “Denkt er nog eens rustig over na,” zegt ze, “als u toestemming geeft, stoppen we de behandeling.” Buiten is het lente aan het worden en een zachte wind speelt door de nog bladerloze takken. Mijn moeder is stervende, of eigenlijk al dood als ik de dokter mag geloven, terwijl de natuur aan het verrijzen is na een lange winter. In de metro die me terugvoert naar mijn flat, denk ik weer aan die middag dat ik leerde schaatsen op de bevroren gracht in mijn geboortestad. Mijn vader was er niet bij, weet ik nog. Waarschijnlijk was het een gewone werkdag en kwam hij pas tegen zessen naar binnen. Even probeer ik de dag naar boven te halen dat mijn vader stierf, maar het intense gevoel van droefheid keert niet terug. Straks ben ik de enige erfgenaam van het geheim besef ik als ik de metro verlaat en door het station loop op weg naar mijn fiets. Met mij zal ook het geheim sterven dat ik nu al zover jaren meedraag, altijd aanwezig onder de oppervlakte, soms weggezakt, maar nooit vergeten. Eigenlijk ben ik al de enige die alles nog weet. Het wezen dat nu in een efficiënte ziekenhuis in leven wordt gehouden is mijn moeder al niet meer. Een flard van een gebed dat ik ooit heb geleerd speelt door mijn hoofd: ‘bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood’. Als ik thuis kom ben ik het alweer vergeten. In mijn flat kan ik geen rust vinden. Na wat doelloos zappen, pak ik na een korte aarzeling een fotoalbum uit de kast. Jaren geleden heb ik alle foto’s die ik in de jaren verzameld heb van mijn jeugd en verdere leven verzameld en ingeplakt in tien albums. Op de ruggen heb ik met een sticker de jaren aangegeven. Langzaam blader ik door de pagina’s. Ik zie mezelf als kleuter voetballen met mijn vader, samen met mijn zuster in een teil water en met een tiroler hoedje op mijn hoofd op vakantie in Duitsland. Op een van de foto’s sta ik afgebeeld in een judopak. Zeven was ik en de foto toont me in een schijngevecht met een even oude tegenstander, allebei nog met de witte band. De foto maakt me misselijk en doet me het album dichtslaan. Het rust nog op mijn schoot als ik langzaam in slaap sukkel. De telefoon rukt me uit een droom, mijn moeder had me daarin meegenomen naar de tandarts die al mijn tanden trok. Het was voor mijn bestwil zei ze steeds en voor elk tand zou ik een dubbeltje krijgen. Op de televisie zijn beelden te zien die me ik me niet kan herinneren, vermoedelijk ben ik al enige tijd geleden in slaap gesukkeld. Met enige moeite weet ik omhoog te komen uit de stoel en mijn mobiel te pakken. Het is mijn zuster zie ik aan het nummer op de display. “Hoi met Lisa, Ik hoorde van de dokter dat je bij moeder was?” Zoals altijd klinkt ze erg gehaast. “Dat klopt,” zeg ik, en leg met de afstandsbediening de televisie het zwijgen op. “Sinds wanneer heb je zoveel interesse in moeder?” Altijd als ik met Lisa spreek heb ik het gevoel dat ik in een slechte film over de Tweede Wereldoorlog meespeel als een gevangene van de SS. Elke zin is een vraag, nijdig uitgesproken als in een meedogenloos kruisverhoor. “Sinds ze in een coma ligt en niets meer kan zeggen,” zeg ik en tot mijn genoegen blijft het nu even stil. “Ze gaat dood, Frank, dat weet je toch?” Ze huilt, niet een overdreven snikken, maar met klein hikjes tussen de woorden door. “Ik weet het,” zeg ik en verbreek de verbinding. De volgende middag zit ik weer naast het bed van mijn moeder. Er lijkt niets veranderd, misschien dat er een ander piepend kastje bij is gekomen of een nieuw infuus, maar mijn moeder zelf ligt nog altijd met gesloten ogen op haar rug. “Je moet terugvechten als ze je slaan,” mijn moeder staat voor me en bekijkt mijn verwondingen met dezelfde minachting als waar ze mijn rapporten altijd bestudeert. Ze heeft een hekel aan zachte mannen zoals mijn vader. “Maar ze zijn altijd sterker,” probeer ik nog, maar ze haalt haar schouders op. Tien dagen later krijg ik mijn eerste judoles. Lisa verrast me als ik in gedachten verzonken langzaam in slaap sukkel. “Daar ben je, goed dat ik je zie!” Met haar is alles in orde zie ik, ze is wat voller geworden maar dat misstaat niet, het haar heeft een nieuwe kleur sinds de vorige keer dat ik haar zag, een zacht soort honingblond. “De dokter wil ons spreken, we moeten een beslissing nemen.” Het schijnt haar te ergeren dat ik niet gelijk opsta en naar de arts ren. “Hoe is het met Theo?” zeg ik, Theo is haar man, een goedmoedige sukkel die zijn dagen slijt op een ministerie waarvan ik de naam ben vergeten. “We zijn een half jaar geleden gescheiden,” haar gezicht blijft onbewogen, kennelijk heeft ze weinig hartzeer van de scheiding gehad, “als je wat meer contact zou houden, zou je het geweten hebben.” Het is een terecht verwijt en om het goed te maken kom ik overeind en loop mee naar de dokter. Het kantoortje van de dokter zit met ons drieën gelijk vol. Ans van Druten speelt weer met haar papieren en kijkt tegelijkertijd op het computerscherm alsof daar rechtstreeks de gegevens van mijn moeders situatie worden doorgegeven. “Tsja, we hopen eigenlijk op een beslissing,” begint ze, haar ogen kijken even van het scherm weg, “zoals ik gisteren al zei, uw moeder ligt in een coma en het ziet er niet naar uit dat ze zal ontwaken. Technisch gesproken is ze al dood, als we haar afkoppelen is ze binnen enkele minuten overleden,” Ze klinkt als een technicus bij NASA die een maanraket op koers wil brengen door enige nutteloze onderdelen af te stoten, “We hebben uw toestemming nodig om de machines af te zetten.” Naast me zit Lisa me aan te kijken, daarvoor hoef ik me niets om te draaien. “Vanwaar die haast?” vraag ik. “Jezus, Frank,” de stem van Lisa klinkt schril, “ze ligt al maanden aan die machine, dit zou ze zelf nooit gewild hebben.” Mijn blik verplaatst zich naar Ans van Druten die een poging doet om geďnteresseerd te lijken, vermoedelijk kan het haar allemaal niet veel schelen, tenslotte is mijn moeder geen orgaandonor. “Als dat zo is dan kunnen er nog wel een paar dagen bij,” zeg ik en verdwijn na een korte groet door de deur naar buiten. Het duurt maar een paar seconden voordat Lisa me achterna komt. Ze onderschept me bij mijn fiets. “Wat is er met jou aan de hand? Jarenlang ontloop je iedereen. Je weet niet dat ik gescheiden ben, bij de begrafenis van vader was je er niet. Weet je eigenlijk wel hoe mijn kinderen heten? Jouw nichtjes?” Mijn schouder ophalend, schuif ik het sleuteltje in het fietsslot. Maar Lisa laat niet los. Ze blokkeert mijn vluchtweg en kijkt me aan, wachtend op een antwoord. “Al die jaren heb je je afgesloten voor de familie,” gaat ze verder, “wat hebben we je in godsnaam misdaan?” Als ik eindelijk door kan lopen, hoor ik haar achter me huilen. Het is hardvochtig wat ik doe, maar ze mag het niet weten. Het geheim is bij mij veilig. Op de fiets passeer ik weer de judoschool waar ik zoveel jaren heb doorgebracht. Ik probeer me te herinneren wanneer Ruud Veenstra in mijn leven kwam. Een judoka met de zwarte band, Nederlands kampioen, een grote blonde man, die al jong kaal begon te worden. Als ik mijn moeder over mijn idool vertel luistert ze geďnteresseerd, ze houdt van sterke mannen. Mijn vader is klein en mager, een man die elke avond naar huis fietst en stipt op tijd thuiskomt. Vaak is er dan ruzie, hoewel de woordenstroom vol verwijten op het conto van mijn moeder komt. De kleinerende opmerkingen laat mijn vader over zich gaan, slechts zo nu en dan verzet hij zich op probeert een venijnige opmerking van mijn moeder van zich af te slaan. Op dat moment vind ik hem een slappeling, een brave burger. Mijn held is Ruud Veenstra, mijn idool is mijn moeder. Als ik verder fiets zie ik weer het wasachtige gezicht van mijn vader voor me. Hij ligt opgebaard in het rouwcentrum, een schim van vroeger. Hij overlijdt op zijn zestigste aan een hartaanval. In het kamertje waar hij was gaan slapen nadat mijn moeder hem niet meer naast haar duldde, is hij in elkaar gezakt nadat hij ’s morgens was opgestaan. Maar de dood van mijn vader komt pas later. De gebeurtenis die uitgroeide tot mijn geheim speelt jaren daarvoor. Het begint allemaal heel onschuldig met de bezoekjes die mijn moeder brengt aan de judoschool. Eerst schaam ik me er voor. Ik ben inmiddels vijftien en geen van mijn medeleerlingen wordt door zijn moeder gebracht. Het duurde niet lang voor Veenstra mijn moeder opmerkt, ze maken grapjes en ik zie de blik van mijn moeder over zijn behaarde borst gaan. Op een dag haalt ze biefstuk voor hem bij de slager. “Het is een sportman, die heeft ijzer nodig,” zegt ze met een meisjesachtig giechel. Bij een bank langs de kant van de weg hou ik halt en laat de fiets op het gras vallen. Vanaf de bank kijk ik naar de passerende fietsers die zichtbaar genieten van de lentezon. In de duisternis van de kleedkamer zie ik mijn moeder weer liggen op de massagetafel. Haar rok is opgeschoven en haar slipje hangt op haar linkerschoen. De man die met zijn broek op zijn knieën in en uit haar gaat is mijn idool, Rick Veenstra, de landskampioen judo. Het wordt zwart voor mijn ogen. Huilend vlucht ik naar het toilet waar ik langdurig moet braken. Ik heb mijn moeder nooit verteld wat ik heb gezien, maar ze moet het vermoed hebben, zeker als ik de volgende dag aankondig dat ik van judo afga. Na een tijdje pak ik mijn telefoon en bel Lisa, het wordt tijd om de machines stop te zetten. Als ik de telefoon laat overgaan, vraag ik me af of moeder zich ooit schuldig heeft gevoeld.
|