Eigenlijk had Arnold nooit zo nagedacht over de dag waarop hij zou sterven. Als hij al over deze fatale datum fantaseerde dan was dat altijd een zonnige dag in juli of juist een mooie herfstdag. Nu hij zeker wist dat hij ging sterven op een van de saaiste dagen van het jaar, een donderdag aan het einde van februari, was hij vooral teleurgesteld. Het was een dag zonder afspraken, zonder nieuwswaardige feiten of spraakmakende sportevenementen. Gewone een normale rustige dag, zoals zijn hele leven normaal en rustig was geweest..
Om vijf uur in de nacht was hij weggereden van zijn rijtjeshuis op zijn Gazelle met vijf versnellingen. In zijn schoudertas bevond zich behalve zijn brood ook een schrijfblok en twee ballpoints. De benodigdheden voor een dag op kantoor waar hij over twee uur zou arriveren, om vervolgens om half acht precies te beginnen met zijn werk. Alleen het zag er nu naar uit dat hij zijn bestemming niet ging bereiken.
Het was koud die nacht en de weg was licht opgevroren. Misschien was het dunne ijslaagje de oorzaak dat een auto hem om 05.10 uur schepte bij de kruising van de Lindenlaan en de Kastanjeweg. Het was voorbij in een seconde, maar in Arnolds beleving duurde het een eeuwigheid voordat hij in een merkwaardige salto om zijn as draaide en hard tegen het asfalt sloeg. De auto reed na een korte aarzeling door.
Een helse pijn sneed door zijn lichaam en deed hem happen naar adem. Op zijn lippen en tong proefde hij bloed en een aantal tanden die nu los op zijn tong lag. Wat hem echter het meest verontruste was het totale gebrek aan hulp, geen mens die een ambulance belde of kwam vragen of het goed ging met hem. Zijn fiets moest ergens op de weg liggen, terwijl hij zelf half op de straat en half op de stoep lag, ongeveer vijf meter van een straatlantaarn. In geen van de huizen die hij vanuit zijn liggende positie kon zien, brandde licht. Misschien dat er tegen zes of zeven uur een krantenbezorger zou langs komen of iemand met een hond, maar Arnold begreep dat hij tegen die tijd al dood zou zijn.
Het meisje leek uit het niets op te duiken, ze zag er jong uit, was gekleed in een verschoten spijkerbroek, een blauwe anorak en droeg een gebreide muts met een pompoen. Haar hand omklemde een mobiele telefoon. “Excuus dat ik zo laat ben,” zei ze en knielde bij Arnold neer, “we hadden niet gedacht dat de auto zou doorrijden. Je bent toch Arnold?” Nu haar hoofd zo dichtbij was, kon Arnold de bruine ogen en de enigszins opwippende neus zien. Hij probeerde te knikken, maar merkte dat hij zijn nek niet kon bewegen. “Ja, dus” zei het meisje, “probeer maar niet te bewegen, het heeft geen zin, er zijn interne bloedingen, je haalt de morgen niet.”
Een ongewone droefenis overviel Arnold. Drie maanden geleden was hij zevenenvijftig geworden en daarbij geconstateerd dat zijn leven al net zo opwindend was als het bestaan van een willekeurige lantaarnpaal. Hij was ongetrouwd, had zelfs nooit seks gehad, behalve dan wat eigen handwerk en werkte al dertig jaar voor dezelfde baas.
“Was het zo erg?,” vroeg het meisje, terwijl haar in een wollen handschoen gestoken hand door zijn haar streek. “Was er nooit iemand die je aardig vond of durfde je niet?”. Arnold zag nu dat ze leek op Angelica, het meisje van het secretariaat dat altijd kort naar hem lachte als hij voorbij kwam. Even dacht hij aan de vrouwen in zijn leven. Aan Evelien, zijn vriendinnetje op de kleuterschool, aan Mariska met wie hij danste op de dansschool van Ter Beek aan de Machinekade, aan zijn buurvrouw die al jaren weduwe was.
“Jammer, jammer,” zei het meisje, “al die verloren momenten.” Het ergerde Arnold plotseling dat een wildvreemde zijn leven zo afkamde. Met welk recht zat dit wicht hem de les te lezen over zijn karige liefdesleven? “Niet boos zijn, Arnold”, ze lachte en liet haar bruine ogen even knipperen, “Wat kan ik er nou aan doen dat je zo weinig hebt meegemaakt? Aan de andere kant, de meeste mensen doen juist afschuwelijke dingen, plegen ontrouw of jagen een ander mens de dood in. Ik bedoel je zal maar Adolf Hitler zijn en je afvragen wat je met je leven gedaan hebt. Hitler was trouwens een jaar jonger dan jij toen hij stierf”
Het deed Arnold weinig plezier dat hij door een tiener met wollen muts werd uitgemaakt voor een slome sukkel en vergeleken met een Duitse dictator. Het was een schrale troost dat hij in zijn leven inderdaad niemand had benadeeld. Veel plezier had hij daar overigens niet van gehad. Weer kwam de buurvrouw voor zijn geestesoog, een mooie vrouw, maar hij had nooit gedurfd haar aan te raken of zelfs maar het woord tot haar te richten. Het meisje had nu zijn hoofd in haar schoot genomen en lachte weer naar hem. Natuurlijk bestaan ze niet, bedacht Arnold, vermoedelijk was het een hallucinatie van zijn afstervende hersens in de vorm van een engel, al zag hij geen vleugels.
“Vleugels is iets van vroeger,” zei het meisje terwijl ze een blik op het scherm van haar telefoon wierp. We veranderen mee met de tijd, vroeger zagen de mensen graag engelen met witte gewaden en grote zwanenvleugels.”
In de verte klonk een sirene maar het geluid leek niet dichterbij te komen. “Nee, het is niet voor jou,” zei het meisje, “het is een politiewagen die achter joyriders aan zit.” Stel dat het echt een engel is, bedacht Arnold, kom ik dan in de hemel? Het meisje giechelde. “De hemel? Nee, Arnold ik moet je teleurstellen, er is geen hemel en ik ben ook geen engel. Om je gelijk gerust te stellen, er is ook geen hel of een duf dodenrijk waar je de rest van de eeuwigheid moet doorbrengen. Je wordt ook niet wedergeboren, zo dadelijk ben je dood, dan is er niets meer.”
Het meisje ging verzitten en legde de telefoon op de stoep. “Zal ik je nog wat laten zien uit je verleden. Evelien misschien?” Als een dia die plotseling in de projector wordt geschoven, kwam het gezicht van Evelien naar voren. Gelijk herkende Arnold het rode haar en de sproeten en rook hij weer de geur van de houten noodgebouwen waarin zijn kleuterschool was gevestigd. Een scène uit de dansschool verving Evelien en toonde Mariska met haar norse blik en hoekige bewegingen. In de verte klonk de muziek van de Engelse wals, een, twee, drie, een, twee, drie. Allebei hadden ze moeite om maat te houden, terwijl Arnold ook nog eens de leiding moest nemen. Soms ontglipte een vloek hem als hij weer de verkeerde beweging maakt of op haar schoenen trapte. “Vloek niet zo,” snauwde Mariska.
“Verder is er niet veel, Arnold, alleen die jaren op dat kantoor van je, en de weduwe natuurlijk,” zei het meisje zuchtend. In de stilte van de nanacht was verder niets te horen, zelfs niet het blaffen van een hond of het zingen van vogels. De weduwe zag er mooi uit, even leek het alsof ze haar handen naar hem uitstrekte, maar haar beeld vervloog weer. Nooit naar een feest, ging het door het hoofd van Arnold, geen stiekeme bezoekjes aan de hoeren of zelfs maar een vreugdeloos potje telefoonseks. Allen maar werk en avonden vol stom televisievermaak. “Zelf vond ik Big Brother wel vermakelijk,” zei het meisje, “maar voor de rest ben ik het met je eens, domme televisie, snackbarlol, het lijkt heel wat, maar het smaakt naar niks.”
Een langgerekte traan zakte langzaam uit de oogkas van Arnold over zijn wang. “Ook geen hobby’s, Arnold?,” ging het meisje genadeloos verder, “ vroeger las je nog wel eens wat of je ging naar de opera. Oh, ja vogeltjes kijken, was een hobby, denk daar maar aan, je moet nu aan leuke dingen denken.”
De pijn vervaagde een beetje en Arnold concentreerde zich weer. Het beeld van zijn moeder kwam voor zijn ogen, mager en met wallen onder haar ogen. Zo had ze voor hem gestaan in zijn puberjaren, vlak voordat ze stierf aan kanker. Plotseling voelde hij de armen van het meisje om zich heen. “Laat het nu gaan, mijn schat,” zei ze en wiegde hem langzaam heen en weer, “het leven duurt nu eenmaal maar even.” Voor zijn ogen rolden nu prachtige voorstellingen, hij rook weer de geur van zijn vaders sigaren, en er was de oplichtende schoonheid van de paardenkastanje op het schoolplein, de boom waar hij op de lagere school zo graag naar keek. Weer hoorde hij de merels en lijsters zingen in de tuin van zijn ouderlijk huis.
Een glimlach trok over het gezicht van Arnold, terwijl zijn hoofd langzaam naar rechts zakte, was het laatste wat hij zag het opgevroren water op de weg dat spiegelde in het licht van lantaarn, kaal asfalt in de nacht.
|