Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Peter Doornbos

Een kerstwake - Peter Doornbos

Een schep koffie ging in het kopje in plaats van in het filter. Beide contactlenzen kwamen in hetzelfde oog terecht. Ik tikte mijn sigaret af op de onderzetter, en plaatste mijn mok bijna in de asbak. En zo de dag verder. Net nog twijfelde ik welke van mijn schoenen ik als eerste aan zou trekken. In gedachte verzonken loop ik de gangtrap van mijn bovenwoning af, op weg naar de snackbar voor wat blikjes bier. Ik doe de deur achter me dicht, klop op mijn rechterbroekzak terwijl ik de eerste stappen door het ongure weer zet, en opeens valt het allemaal samen: het besef dat er iets niet klopt, een rendez-vous met hoe mijn dag begonnen is en een verklaring voor de vervreemding sindsdien. Een korte hoop is snel vervlogen wanneer ik niet mijn sleutels in mijn linkerbroekzak vind, maar besef dat ik ook mijn portemonnee vergeten ben. Ik richt mijn aandacht tot de gesloten deur. Ik zie hem voor het eerst. In films lijkt het simpel genoeg, maar terwijl ik de straat links en rechts afkijk, besef ik hoe dom het eruit zou zien als ik drie keer tegen een deur trap, om daarna nonchalant weg te lopen. ‘Ruitje tikken’, zeg ik hardop, en ik knik mezelf toe in de reflectie van het glas - ik kan me inderdaad wel voor de kop slaan. Met dat als noodplan, kalmeer ik. Er was me daarnet iets te binnengeschoten. Er was een moment van verandering toen ik mijn sleutels miste. Net als vanmorgen, toen het eerste Kerstdag bleek te zijn, terwijl ik mijn agenda doorkeek voor de zoveelste werkdag. Opeens word ik gedwongen erbij te zijn. En tot dan, sluimer ik maar wat voort? Ik denk aan al die bladzijdes met hokjes, krabbels en vinkjes, en aan die ene lege bladzijde aan het eind.

Alsof ik ergens naar op weg ben, begin ik maar wat straatjes in te lopen. Slotenmakers vieren kerst. Hotels willen geld. Van mijn huisbaas weet ik de achternaam en de stad, maar dan moet ik een voorbijganger een mobieltje te leen vragen, vertellen dat ik het niet kan vergoeden, vragen wat het nummer van inlichtingen is en een pen en papier lenen om de resultaten op te schrijven, die ik een voor een moet afbellen om te vragen of ik met mijn huisbaas spreek. Ruitje tikken, dus. Er zijn toch zat collega’s waarmee ik bevriend ben, maar waar wonen ze? In gedachte doorloop ik een paar deuren van oude studievrienden. Is het tactisch te brengen? ‘Hé, tijd niet gezien. Ik dacht, ik kom nog eens langs. Prettig kerstfeest, hoe gaat het?’, en dan na wat bla-bla tussen twee haakjes vermelden dat ik een probleempje heb. Het bier zou koud staan, alles zou bij het oude lijken en ze zouden me helpen, ‘de arme hond’. Wat een dwaze gewoonte, eigenlijk. Hoe lang doe ik dat al? Ik doe de deur dicht en klop op mijn broekzak voor het getinkel van mijn sleutels. Na nog een paar straatjes heb ik een hoopvol antwoord gevonden. Het is namelijk geen gewoonte op zich; het is vast en zeker de klap van de deur die me er telkens aan heeft doen denken.

Bij het zien van haar huis besef ik een bekende route te zijn gelopen. Ik kijk automatisch of ik haar ergens zie. Ooit had ik ook haar sleutel. ‘Houd nog maar even’, zei ze tenslotte, maar ik liet me niet aan het lijntje houden. Even vraag ik me af of het lot iets met me voor had, maar ik loop door.

Ik ben aan het zwerven, besef ik, en zonder sleutel en portemonnee ben ik een zwerver gelijk. Vaak heb ik me afgevraagd, vlak na mijn antwoord dat lag tussen ‘ik heb geen geld’ en een vijfguldenstuk - maar in euro’s is het nooit meer dan twintig cent geweest - of ik niet ooit in hun positie zou eindigen. Een zwerver met één oog – het andere leek dichtgebrand – een kruk, en verwildert lang grijs haar rondom zijn oude gezicht (zodat er geen grens tussen hoofdhaar en baard meer bestond) had op zijn manier geknipoogd toen hij passerend met een rauwe stem vroeg: ‘ben je op weg naar je meissie?’, en ik wás op weg naar haar, in colbert en met een meterlange roos in mijn hand. Hij had niet eens om geld gevraagd. Een maand van toen, zo mijmer ik, lijkt langer dan een jaar van nu. Het is bij verandering dat er een breuk in de beleving moet ontstaan; een golf van intensiteit. Ik denk aan de jaren van na mijn studie, een klok waarvan ik nu het tikken hoor. Een werkdag van drie jaar met pauzes van een kwartier tot drie weken.

Ik doorloop deze straten – een doolhof zonder doel - en ik word moe. Lopen wordt wankelen, maar ik wankel door. Het wordt donker, en overal beginnen lichtjes en kaarsen vanachter de ramen te verschijnen. De bushokjes die ik gezien heb zijn van moderne steunbalken voorzien, waar je tegen kunt leunen maar niet op kunt zitten. De echte bankjes (de houten bankjes bij bomen en grasvelden, waar nog initialen met een hartje in gekrast kunnen staan) zijn te doorweekt van de regen van de middag. Ik kan in elk geval gewoon even stil blijven staan, maar dan zou ik moeten doen of ik ergens op wacht. In een bushokje misschien, tot iemand me vertelt dat de bussen niet rijden, want dan zou ik weer verder moeten. Abrupt sta ik stil. Daar sta ik dan te staan. Even kijk ik gedachteloos om me heen. Al snel doe ik – of de neurose die mij bestuurt - alsof ik iets zoek, terwijl ik al mijn zakken al gecontroleerd had, en nadat ik doe alsof ik het gevonden heb, loop ik door. ‘Nee, blijf nou even staan’, vermaan ik mezelf, en opnieuw sta ik stil. Een voorbijkomende fietser vraagt zich nu misschien af wat ik in mezelf stond te praten. Dan vraag ik me maar af waar de fietser naartoe gaat.

Maar al snel merk ik dat voorbijgangers niet zozeer naar me kijken, maar eerder mijn aanwezigheid vermijden. Of ze zien me zo goed als ze die boom op twee meter afstand van me zien, gelijk elke boom die om de vijf meter in de straat aan weerszijde geplant staat. Op de rotonde aan het eind van de straat zie ik, ondanks Kerstavond, een carrousel van auto’s. Het effect wordt versterkt door een zonnewijzer als centrum, een grascirkel eromheen en lichtstrepen daarlangs die met de rijrichting meebewegen waaromheen de auto’s met hun wit–rood-oranje lichtjes elkaar kort het hof maken, om dan toch verschillende straatjes in te rijden. Feilloos herhalen ze dezelfde rituelen, alsof het de rotonde is die de auto’s leidt in plaats van de bestuurders hun keuzes. Er zou onrust ontstaan als iemand zomaar stil zou blijven staan. Niemand zou het begrijpen. En terecht. Dwaze gedachte, natuurlijk, maar het is omdat ik hier nu stilsta. Als ik tachtig jaar was zou iedereen dat begrijpen, maar nu sta ik als een malloot zomaar stil midden op straat. Met die gedachte ben ik inmiddels doorgelopen, maar met een kalmere tred – waarom haastte ik mezelf terwijl ik nergens naar op weg was? 

Mijn besluit staat vast, niemand komt hiervan te weten. Het zijn kerstvandalen geweest, ik was bij vrienden. Ik kan een steen in de hal leggen om me bij te staan. Mijn benen hebben hun energie weer teruggevonden en zijn op weg naar huis. Ik laat me verwonderen door de vele lichtjes rondom. Elk jaar kopen mensen dennenbomen om ze met van alles te behangen, misschien geen christenen om het kerstkind of heidenen om de bomenverering, maar de kalender geeft het in. Mooi toch?

Terwijl ik mijn voordeur nader, schiet me een alternatief te binnen, en ik bel bij de deur ernaast aan. Na een paar seconden klikt deze al van de grendel af. ‘Duwen!’, klinkt het buurmeisje ver van boven. ‘Hoi’, roep ik, terwijl ik de deur verder open. ‘Ik woon hiernaast en ik heb mezelf buitengesloten’, het volume van mijn stem daalt met haar mee de trap af, ‘ik denk dat ik het keukenraam wel open kan krijgen, maar dan moet ik even via jouw balkon als dat goed is’. Ze kijkt me wat bedachtzaam aan. ‘Woon jij hiernaast?’ Automatisch grijp ik (wat teleurgesteld, want ik herken haar wel) naar de leegte van mijn linkerbroekzak, waarmee ik dacht mijn identiteit aan te kunnen tonen. ‘Oh ja, jij rijdt die blauwe Saab’, zegt ze, inmiddels vlak voor me. ‘Ja, de blauwe Saab’, mompel ik. ’Nee joh, dat is goed’, zegt ze, terwijl ze de trap op loopt. ‘Leuke auto, trouwens. Mijn vriend, of ex-vriend’ (met een beweging van haar hoofd schuift ze dat terzijde) ‘had ook zo’n auto, ook zo’n oude, maar die ging na een paar maanden al naar de sloop’. ‘Ja’, zeg ik, haar volgend, ‘ik knutsel wel eens wat’. We moeten door een kamer om bij het balkon te komen. ‘Let maar niet op de rotzooi, hoor, dat is van een nieuwe huisgenoot. Daar zit ik nu even mee opgezadeld. Moet je kijken’, zegt ze met een onderdrukte lach terwijl ze op een verkeersbord wijst dat zich plompverloren in deze kamer bevindt op een stapel van verder ondefinieerbare spullen, terwijl de rest van de kamer meer op haar lijkt (ze komt erg opgeruimd over). Maar ik let verder niet op de rotzooi. Ze doet met een elegant gebaar de balkondeur voor me open. ‘Heb je misschien iets van touw, of zo?’, vraag ik, ‘Het bovenraam van mijn keuken staat meestal open, maar dan heb ik een stukje touw nodig om de hendel van het grote raam mee open te hengelen’. Ze bijt haar nagel (of meer precies: plaatst haar nagel tussen haar ondertanden als een aangeleerd alternatief) terwijl ze even denkt. ‘Oh, wacht even’, zegt ze, en ze verdwijnt. Het verkeersbord staart me een tijdje aan, alsof het vraagt: ‘Jij hier?’. Ik geloof niet zo in het lot of in tekens, maar waarom moet er perse dertig op staan. Ze komt terug, twee glinsterende rode slingers in haar handen. ‘Die hadden we weggegooid, hij is gebroken’, verklaart ze, terwijl ze me het langste stuk aanreikt. ‘Oh, maar daar red ik het wel mee, hoor. Bedankt’. Ik pak de kerstslinger aan en stap op het balkon. Haar telefoon gaat. ‘Hoi, Chantal’, zegt ze door de telefoon. Chantal. Ik kan wachten, maar dat is ook vreemd, want ik kan het niet helpen haar gesprek te overhoren, iets over vanavond, en waar wachtte ik dan op? Ik zwaai, maar ze ziet hooguit haar eigen reflectie in het glas. Ik klim maar over de muur die de balkons scheidt. Het grote raam blijkt al open te staan. Dat is waar, ik had in de keuken staan roken, dat doe ik anders nooit. ‘Nog bedankt’, roep ik om de muur heen. Terug in mijn huis pak ik mijn portemonnee en sleutels. Terwijl ik de trap afloop, om alsnog wat blikjes bier te kopen, laat ik de sleutelbos rondjes draaien om mijn vinger. ‘Zie je? Dat is veel beter zo’, vertel ik mezelf. En komend jaar gaat alles anders.

Een kerstwake © Peter Doornbos

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Peter Doornbos