|
|
Een knaap met een zwarte sjaal om het hoofd, rent naar de voorbijrazende trein, gooit een ijsklomp naar het stalen gevaarte. Hij gooit uit alle macht, gooit om te raken, om te vernietigen. Negentien graden onder nul. Velden en weilanden als lila rechthoeken onder een paarse koepel. Pakken sneeuw, niet de geluiddempende witte vacht maar een metaalharde laag glinsterend in het ochtendlicht. De extreme kou herschiep het landschap in een monochroom stilleven met zwarte raven als inktvlekken op een onbeschreven blad. ‘Raven,’ vertelde zijn broer ‘zijn gereïncarneerde zielen, slachtoffers van meedogenloze vervolging door hypocriete godsdienstfanaten, ze zijn de gevleugelde getuigen van eeuwenlange bewuste dwalingen. Eens heksen, tovenaars en genezers, onthoofde, verbrande, gevierendeelde zieners die de macht der kerken deden wankelen, zijn deze vogels nu de onmiskenbare voorbodes van naderend onheil.’ ‘Luister niet naar hem,’ suste zijn moeder ‘hij wil je alleen maar bang maken met zijn gezwets over zwarte magie.’ Dieter is niet gerustgesteld.“naderend onheil” had de oudste gezegd. Hij gooit de ijsklomp, verwacht brekend glas, een pijnkreet. Zijn projectiel zal uiteenspatten in het gezicht van een jood. Zijn balzak schrompelt in elkaar, knelt zijn teelballen. Een stuiptrekking als bij de ontlading van een te lang uitgesteld orgasme trekt door zijn lijf. - Ik heb het gedurfd, ik ben geen mietje meer, ik ben nu één van hen. Ik kan nu met opgeheven hoofd naar huis fietsen. Grootvader zal trots op me zijn. Nog deze avond zal hij mij het vreemd gevormde kruis uit het geheimzinnige kistje opspelden.- Grootvader Ernest heeft hem tot vervelens toe verteld over “den oorlog”, over het gehate ras, dat gluiperige volk dat als een uitzaaiende kanker de wereld zou besmetten en economieën zou doen ineenstorten. ‘Hun synagogen, jongen, zijn de broedplaatsen voor hun megalomane ideeën. Op een dag zal dit volk, gesterkt door hun geloof in hun superieure Jahweh, zich herenigen om ons te onderdrukken. De bepruikte vrouwen met hun pijpenkrullenkroost zullen het straatbeeld beheersen en wij zullen nederig onze petten moeten afnemen om het “grote-zwarte-hoedenvolk” te groeten. Om dat te verhinderen jongen, heb ik een paar jaar van mijn leven gegeven. Samen met het “Herrenvolk” zouden we dat gespuis uitroeien, verdelgen als ongedierte. Maar het liep anders. Na de oorlog werd ik bespot, gehaat, vergruisd en veroordeeld tot jaren gevangenisstraf. Ik wil dat jij, mijn enige kleinzoon, het onrecht dat mij is aangedaan wreekt en de ideeën van ons edel zuiver volk uitdraagt. Samen zullen we zegevieren.’ Met opgeheven hoofd en rechte rug groette hij dan de levensgrote beeltenis van zijn “fuhrer”. Wat kon hij, Dieter, de zestienjarige kleinzoon van Ernest Vande Velde, de Waffen SS oudstrijder, als actieterrein beter bedenken dan de trein die een belangrijk joden centrum met de luchthaven verbindt. Zijn haatactie palmares is nog blanco, maar met deze worp zal alles anders worden. Hij kneedde het ijsprojectiel met zijn verkleumde handen en gooide met de kracht van alle opgefokte haat die hij in zich heeft. Een plofje, nauwelijks gehoord, een witte vlek op de treinruit. Dat was het, meer niet. Waarom toch? Waarom gebruikte hij Opa’s wapen niet? Hij nam stiekem de Bergman MP34 uit opa’s wapenkast. Een SS geweer: het wapen bij uitstek, in perfecte staat, gebruiksklaar en nog symbolisch op de koop toe. Maar hij durfde niet schieten. Hij moet nu naar huis, naar grootvader. Hij zal het relaas van de mislukte aanslag vertellen en zijn kaal geschoren schedel laten zien. Dit laatste is hij aan de vrienden verplicht: falen is kaalgeschoren worden. Teleurgesteld en bang raapt hij zijn fiets van de grond, buigt het hoofd en schuifelt weg tussen de sporen. Hij ziet de strenge ogen van de onwrikbare Jodenhater al voor zich, kan de vermanende woorden raden. ‘Jij deugd ook nergens voor.’ Grootvader zal hem minachten. ‘Manneke, in mijnen tijd… Neem nu mijn broer, onzen Herman, die had ballen aan zijn lijf. Hij was niet veel ouder dan jij en hij vertrok in volle oorlog, ging naar het Oostfront, de Bolsjewieken bestrijden. Hij was een kerel uit één stuk, eigenzinnig, maar met respect voor het gezag en eerbied voor de kansel.’ Woedend zal grootvader naar zijn kale kop kijken en hem met veel misprijzen vergelijken met het schorem dat zij, de onkreukbare, tijdens de oorlog gevangen hadden gezet en kaal geschoren om hen te vernederen, opdat iedereen hen te allen tijde zou herkennen als verachtelijke verraders van het volk. Dieter strompelt tussen de sporen, hoort het langgerekte hoornsignaal van de aanstormende trein niet. Een fractie van een seconde voordat de tonnen staal zijn botten breken, zijn schedel verbrijzelen schreeuwt hij uit pure frustratie “Heil Hitler.” Zwarte kraaien vliegen op. De zelfverklaarde terreurheld is al geschiedenis.
Hetr is behaaglijk warm in de internationale exprestrein naar de luchthaven. Carol en David genieten van het uitzicht. Buiten is het bitter koud. Het jonge paar verlaat voor een tijdje de barre Europese winter en vertrekt op verzoeningsreis. ‘Het is in de Kaap nu hoogzomer,’ zei David. ‘Oom Jacobs cottage in Hermannus is momenteel niet verhuurd. We kunnen er verblijven zolang het ons zint. Het is een prachtig gelegen huis, boven op een klip met zicht op de oceaan en de stoeiende walvissen.’ David heeft heel wat goed te maken tegenover zijn vriendin. Naar Joodse traditie studeerde Carol Gunzburg in de USA. Tijdens de maandenlange scheiding schreef ze David brieven vol heimwee en hartstocht. Ze telde de dagen, keek urenlang naar de foto van de knapperd met het keppeltje, fantaseerde zijn handen op haar huid. Bij haar terugkeer uit New York kreeg ze wilde verhalen te horen over zijn avontuur met de Poolse Johanna. Ze maakte geen scène, stelde geen vragen, maar verdween in stilte, eiste van haar omgeving een totaal negeren van de overspelige zwakkeling. Ze nam wraak op een uiterst geraffineerde manier: verzoenen en terug afstoten. ‘Misschien is het toch maar beter zo,’ zei ze dan. ‘Daarenboven is de Chassidische gemeenschap niet al te zeer opgezet met jouw libertijnse gedachten, ze noemen je de afvallige. Bij ons thuis vraagt men ...enzovoort, enzovoort.’ Een paar dagen later zocht ze hem weerom op om hem mee te delen dat ze zich had vergist. ‘Ach, David, ik wil over het verleden een kruis trekken.’ Ze ging maar door. David werd stilaan radeloos. Ze vernam dat hij zijn Goj vrienden en vriendinnen de rug had toegekeerd. De Rebbe had hem in de synagoge gesproken doch wilde niets kwijt. Hij had alleen maar fijntjes geglimlacht toen Carol aandrong. Op een namiddag wachtte Carol haar ex-vriendje op. Bij de uitgang van de diamantbuilding haakte ze haar arm aan zijn arm, vleide haar hoofd tegen zijn schouder en zei venijnig spottend ‘Arm ventje. Wat zonde dat het superieur verstand van mannen wordt gedomineerd door dat kleine onding in hun kruis.’ Na een wilde week reserveerde hij trein en vliegtickets voor een trip naar Kaapstad. Carol observeert haar overspelig ventje. ‘Die begint geen tweede maal aan een avontuur. Zie hem zitten: één brok schuldgevoelen.’ David bewondert zijn mooie Carol op de bank tegenover hem. Naast haar plooit een rijzige zeventiger minutieus zijn witte sjaal en legt hem samen met zijn lederen handschoenen en zijn beige Camel-jas op het tafeltje. ‘Ik ken die man ergens van. Een schrijver? Een musicus?’ fluistert David. ‘Mis,’ zegt de man ‘ik was een vriend van wijlen uw vader en ben de conservator van het Holocaust museum.’ Barbara herinnert zich nu ook de ouderling. Hij was het die met zijn dia’s van school naar school trok om te getuigen over de wreedheden van de Holocaust. De man glimlacht minzaam. ‘En u mijnheer David, juffrouw Barbara, bent onderweg op zoek naar harmonie,’ vernam ik. ‘Liefdeswonden kunnen alleen geheeld worden door degene die ze heeft toegebracht.’ David bloost, voelt zich betrapt. ‘Een oneliner van Publilius Syrus, een Romeinse mimespeler en schrijver in het jaar 3680, eerste eeuw v.c. in de Gregoriaanse kalender’ verklaart de man zich nader en streelt liefdevol de pols van een aantrekkelijke jonge vrouw naast zich. Het gesprek is afgerond. De trein dondert over een stel wissels. De reizigers worden heftig door elkaar geschud. Indommelend ziet David nog net, hoe de vrouw naar voren neigt met getuite rode lippen. ‘Ech ken un dir, majn lejbn, nischt fargessn, wajl ech hob dech lib.’ Zij straalt. Hij wacht. De trein glijdt verder, zonder bruuske bewegingen. Het monotone ritme van de wielen roept beelden en klanken op. David sluit zijn ogen. Het is druk in de Diamantstraat. Moeder is gehaast om hem naar school te brengen. Men wacht op haar. Thuis in de keuken zijn de twee oudste meisjes doende met de bereiding van het gebak voor het afsluiten van het feest van de lichtjes, het Chanoekafeest. Van bij de aanvang van de feestweek, nu acht dagen geleden, staat de prachtige koperen negenarmige kandelaar, de chanoukia, op de ronde tafel. Avond na avond ontsteekt vader, met de sjammasj één van de andere kaarsen. Vanavond zal hij de achtste doen branden en zullen de aloude liederen worden gezongen, de oudsten zullen de dradel doen tollen, er zullen latkes worden gesnoept en iedereen zal zijn geschenk krijgen. De tram komt luidruchtig bellend voorgereden, de portieren plooien open... Dan plots, oorverdovend, een donderslag, rinkelend glas... Moeder drukt hem tegen zich aan, zijn keppeltje valt op de grond. Even heeft de wereld opgehouden met draaien, even stond de tijd stil was alle geluid opgeslorpt door die ene knal. Een man met een bloedend gezicht en één uitgerukt oog strompelt uit de hall van het diamantcentrum. Hij houdt een vod voor zijn mond en schreeuwt het uit van de pijn. Hij valt. Het totaal verminkte gezicht slaat hard tegen het trottoir. Levenloos rolt het lichaam in de goot. Uit alle omringende kantoorgebouwen komen nu bebloede mensen de straat opgerend. “Kijk mamma, mijnheer Klein en juffrouw Brokmann en daar..., daar mamma, mijn klasgenootje Michael van oom Albert. Gaat die ook dood?” Gebroken glas kraakt onder hun voeten. De wagens van de hulpdiensten rijden af en aan. Blauwe zwaailichten, loeiende sirenes, rondhollende hulpverleners in de miezerige regen. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Een aanslag in de diamantwijk.’ ‘Het is een schande, ze moesten de daders ter plekke neerschieten. Het zullen wel weer Arabieren zijn, of ander uitschot.’ ‘Wat hebben die Joden toch misdaan? Ze zien er wel raar uit, maar toch.’ ‘Hoeveel gewonden?’ ‘Wat? Honderden. En doden?’ ‘Baja zelfs niet-Joden. Mensen van bij ons, begoot.’ Mamma huilt en mompelt: “Arabieren, Joden, niet-Joden, uitschot, fout, schuld, misdaad, wraak.” De kleine jongen wil dit niet zien, wil dit niet horen. Hij wil wegkruipen naar een veilig plekje. Vergeten. Dit is nooit gebeurd. Het is een kwade droom. Hij weent. ‘En straks zullen we het Chanoekafeest vieren? Ja toch? Hé mamma? Als seffens papa buiten komt zal hij ons meenemen naar huis en de geschenken uit de onderste lade van de grote kast nemen. Ja toch? Mamma?’ ‘Rustig jongen. .Laat ons hier maar op papa wachten. Dan zien we wel.’ Mijnheer Würzburg, papa’s collega, komt met bebloede handen recht op ons af. Hij schudt met zijn hoofd en neemt mamma zachtjes bij de schouders. ‘De rechtvaardige God heeft ons verlaten.’ ‘David! David wat is er?’ Cargo’s stem, van heel ver. ‘Had je een kwade droom?’ Haar hand ligt warm op zijn dij. Zijn rechterslaap is gevoelloos van te lang tegen de ijskoude treinruit te leunen. ‘We zijn er bijna,’ zegt ze. Hij ziet haar bezorgdheid. Een onbestemde angst nestelt zich ter hoogte van zijn middenrif. Hij heeft dit wel vaker. Meestal na een nummertje medelijden-opwekken-met-neuken-tot-gevolg. ‘David, ik moet nog even.’ Carol maakt aanstalten om op te staan. ‘Nee lief, dat kan niet meer, we rijden zo meteen het luchthavencomplex binnen ‘Ach David, doe niet flauw. Gauw nog even.’ ‘Nee, uitgesloten. Je had meer dan twee uur de tijd om te plassen. Waarom wacht jij steeds tot op het laatste moment? Stel je voor dat iedereen plast en poept tussen de sporen in de stations.’ ‘Iedereen plast niet op hetzelfde moment,’ zegt ze bitsig. ‘Zelfs al is er op iedere trein maar één onverantwoord iemand, dan nog worden de stations een stinkboel.’ David is niet meer te stuiten, hij draaft door. ‘Ik zie het al voor me, de reclameborden: “Bezoek A. zijn monumenten, zijn musea, zijn historische gebouwen en de collectie versgedraaide drollen in het station.’ ‘David, hou op.’ ‘Luister Carol, ik blijf erbij, ik kan niet begrijpen waarom jij uitgerekend op de meest onmogelijke momenten moet plassen. Doe je dit om je grenzen te verleggen?’ Zijn betoog wordt hoe langer hoe grimmiger. ‘Wil je jouw territorium uitbreiden door je pisgeur te verspreiden?’ Hij neemt de reiskoffers uit het bagagerek, stoot zijn elleboog, vloekt binnensmonds en fleemt vals, ‘trek niet zo’n ongelukkig smoeltje. Je kunt dadelijk naar het publiek WC op de luchthaven. Doe ik trouwens ook.’ Carol staat al op de gang voor de automatische deur; bleek, woedend, de dijen tegen elkaar geperst. Met een ruk draait ze zich om en stapt kordaat het toilet binnen. Een snerpend geluid van metaal op metaal. Het rijtuig davert en schokt. De passagiers worden naar voren gekatapulteerd, tegen de wand gedrukt. Als in slow motion komt de vloer naar boven en wordt plafond, ruiten spatten uit elkaar. Wanden scheuren, elektrische vonken schieten als bliksemschichten door de ruimte. Het lawaai is oorverdovend. Mensen smakken als ledenpoppen tegen de losgerukte stoelen. De wereld rondom tolt in een razende vaart. Er is gehuil, gekerm. Carol klampt zich vast aan de wastafel in de kleine ruimte. Door het gapend gat van de afgerukte toiletdeur ziet ze hoe Davids hoofd wordt geplet tegen het vlijmscherpe metaal van een verwrongen bagagerek. Ze duizelt, verliest het bewustzijn.
Krantenbericht
Een zwarte dag voor de spoorwegen. Op de spoorlijn Joods Centrum - Internationale Luchthaven werd gisteren rond het middaguur de zestienjarige D.VDV gegrepen door een trein. Het slachtoffer was op slag dood. Hij bleek in het bezit van een geladen geweer uit WO II. Er is een onderzoek gestart. Tijdens de afstapping van het parket deed zich een tweede ongeval voor. Een trein komende uit dezelfde richting reed in volle snelheid op de stilstaande wagons, die inmiddels waren ontruimd. Twee leden van het parket liepen snijwonden op, veroorzaakt door rondvliegende brokstukken. In de ontspoorde, gekantelde rijtuigen verloren alle inzittenden op één na het leven. Een jonge vrouw zat gekneld in de toiletruimte. Als bij wonder overleefde ze de klap. Een woordvoerder van de spoorwegen wijt het ongeval aan de extreme koude die de goede werking van de wissels heeft verstoord. De stoffelijke resten van de slachtoffers, allen van Joodse afkomst, zijn overgebracht naar hall C in het luchthavengebouw. De overlevende Carol G. is in shock naar de psychiatrische afdeling van het U.Z. getransporteerd.
|
|