|
|
‘We gaan naar beneden,’ juicht Jos en stapt op zijn fiets. ‘Ja, we gaan naar beneden,’ roep ik en draai de voordeur op slot, ‘maar even wachten.’ Naast me staat mijn jongste zoon. Ik trek mijn wollen muts goed en geef Siebe een hand. We lopen het tuinpad af. ‘Blijft opa binnen?’ vraagt Siebe. ‘Ja, die blijft thuis.’ En dat is maar beter zo, denk ik. Een meeuw krijst. ‘Houd je muts op. Het is koud.’ Jos wacht op de hoek van de straat. ‘Ik ga naar Jos,’ zegt Siebe. Hij wrikt zijn hand los en rent weg. Nu is mijn hand leeg. Ik loop naar mijn twee jongens. Siebe rent op Jos af en draait dan vliegensvlug om hem heen. De watervlugge Siebe en de bedachtzame Jos. Het verschil tussen die twee. Hoe ze elkaar nodig hebben. De straat loopt flink af. Ik houd mijn pas in, ben het niet gewend. In het dorp waar we vandaan komen, zijn de wegen vlak. Staan rijen bomen tussen groene weiden. Is het uitzicht weids. Ik leg beide handen tegen mijn hoofd en trek mijn muts vast. Het is nevelig boven op de rots en er staat geen wind. Beneden verbergt het dorp zich in flarden mist. Ik hoor meeuwen roepen. De zee kan ik niet zien. De straat is leeg. Een geparkeerde auto. Een oude vrouw schuift het gordijn toe. Iemand slaat een buitendeur dicht. ‘Kom, steken we hier over.’ Jos tilt zijn voeten op en de fiets rolt naar beneden, de straat door naar de parkeerplaats. Siebe rent hem achterna. Hij holt zijn benen voorbij en valt tegen de grond. Vlug staat hij op. Hij kijkt schielijk om naar mij. Heeft hij pijn? Is hij bang? Of weet hij niet hoe ik vandaag zal reageren? Ik mag de twee niet uit het oog verliezen. Ik maak grote stappen. De spieren in mijn benen doen pijn. Bergaf lopen went moeilijk. ‘Wachten voor de parkeerplaats. Jos, blijf op de stoep!’ roep ik. Siebe duwt de fiets van zijn broer de stoep af. ‘Oooh’ zegt Siebe. Hij steekt vermanend zijn vinger op, kijkt om en trekt zijn breedste glimlach. Zijn ogen blinken, weet ik. Glinsteren zoals de ogen van zijn opa, als die een situatie naar zijn hand zet, heer en meester is. De twee jongens wachten op de stoep. Geduldig en gehoorzaam.
Zijn kin zit onder het witte schuim en in zijn rechterhand heeft hij het oude scheermes. Het lemmet is ver weggeslepen en nog steeds vlijmscherp. Hij pakt het mes op en brengt het naar zijn keel. Zijn hand trilt, het mes beweegt op en neer. Wachten tot de rust er is. Hij durft het niet op zijn keel te zetten. Hij staat daar en ziet zichzelf in de spiegel. En ziet iemand in de spiegel. Wie staat daar met een mes op de keel? Wie ben jij? denkt hij. Ga jij mij scheren? Jij bent die scheepsjongen op de foto met de vissersboot. Ja, ik zie het in je ogen. Die jongen die het mes bij landje-pik feilloos in de grond wierp. Jij kunt het wel. Scheer mij. De oude man drukt het mes tegen zijn keel en maakt een diepe snee. Hij voelt de pijn niet. Hij ziet alleen een stroom warm bloed. Zo gaat het gaat het niet langer, vindt hij. Hij moet haar bellen. Ze komt wel. Ze kan geen nee zeggen. Kon ze nooit. In de spiegel glimlacht iemand. Hij glimlacht terug. ‘Ik ben het,’ zegt hij dan. ‘Vader?’ zegt de stem aan de andere kant. ‘Ja.’ Dan zwijgt hij, alsof zij hem gebeld heeft en hij gevraagd heeft: ‘Ja?’ ‘Pa?’ klinkt zij ongerust. ‘Mijn huis is te groot. Veel te groot. Gelijkvloers red ik me wel. En zo wat buiten om het huis. Moeder zei ook al, bel Tru eens,’ vergist hij zich. ‘Maar pa, moeder is toch allang dood!’ ‘O ja?’ weer een lange stilte en dan ‘O ja, die is al lang dood. Van de dokter heb ik Levanxol. Die mag ik niet vergeten.’ ‘Is er niemand in de buurt?’ ‘Ik ben alleen met hem.’ ‘Met wie?’ ‘Hij komt me scheren, ’s ochtends. Er zijn kamers genoeg. Je kunt de kinderen meebrengen. Er is een school in het dorp beneden. Straks is het huis voor jou.’ Ze hoort hoe hij de weg uitstippelt, de val open zet. Ze voelt zijn eenzaamheid knagen. Ze ziet de oude man wegkwijnen. Hoort hoe hij zijn gedachten verliest. Ze moet naar hem toe. Haar kinderen kunnen mee. Het is haar vader. Hoe dan ook, het is haar vader. Hij wacht de stilte af met een glimlach om zijn mond. Hij kent zijn dochter, weet dat ze geen weerstand kan bieden. Als hij de reis betaalt dan laat hij wat van zijn kant zien. Dan durft ze geen nee te zeggen. Nooit durfde ze dat. ‘Als geld een probleem is, betaal ik jullie treinreis wel. De trein stopt in een dorp hier vlakbij. Een kwartiertje lopen.’ Dan blijft het weer stil. ‘Ik zal morgen terugbellen, dan kun je er nog over denken.’ Hij heeft haar. Hij voelt de triomf in hem opkomen. Zijn hart bonkt in zijn keel. Hij kan het nog steeds. ‘Nee, nee,’ zegt ze. En hij begrijpt ‘Ja ja.’ En zo is het ook. Hij is zo blij als ze die donderdag aankomt. Hij heeft de visboer gevraagd een fles witte wijn uit het dorp mee te brengen, dat smaakt goed bij de gebakken vis. Hoeft zij die dag niet te koken. Als ze aankomen loopt hij hen over het tuinpad tegemoet. Zij blijft op straat staan. De twee jongens rennen naar hem toe. ‘Ha opa,’ roepen ze en ze slaan hun armen om zijn middel. Er komen tranen in zijn ogen. Hij weet niet waarom. Om zijn dochter, daar nog aarzelend op straat? Om de twee jongens die hem zo spontaan vastpakken? Om wat hij in haar ogen terugziet? Omdat dat het enige is dat hij echt wil vergeten? Dan tilt hij Siebe op en zet hem op de schouders van Jos. ‘Vort paard,’ roept hij. ‘Vort.’ Ze gaan het tuinpad over naar de voordeur.
Gehoorzaam omdat ze mij geen pijn willen doen. Hun lijven bewegen watervlug, terwijl hun voeten op de grond staan. Getemde energie. Ik glimlach. Nog een paar meter en dan ben ik ook op de hoek. Ik zie de fijne nevel op de wollen mutsen van mijn jongens. Een zilveren netwerk van glinsterende speldenpunten. ‘Steek maar over,’ zeg ik. Ze schieten het asfaltplein op. Siebe is als eerste weg. Jos trapt zijn fiets op snelheid. De nevel kleurt de kust grijs. De zee ruist. Bij de granieten blokken houden ze halt. Jos zet zijn fiets tegen het muurtje en stapt af. Rust wil ik. Weg van het gehoest in het huis. Jos tuurt door de nevel. Zoeken zijn ogen een schip? Siebe kijkt naar zijn broer en gaat met een vlugge pas voor hem staan, handen hoog. Dan, in een keer, zit hij op de trap. De twee wollen mutsen: een hoog, een laag. Een rood, een blauw. Ik schuif een voor een mijn voeten tegen de muur. Zo staan we daar, drie mensen in versleten jassen. Wollen mutsen op, alle drie. We zijn een gestalte in nevel gehuld, bezaaid met minuscule waterdruppels. En we kijken door de mist over het strand beneden naar de zee en ieder zoekt zijn schip op de oceaan. Alsof een schip ieder van ons naar zijn verre oord van geluk kan brengen. Alsof wij, onnozelaars, geloven dat er een kust van vrede bestaat. Ik trek mijn muts dieper over mijn oren. De zoute zeelucht vult mijn neus en prikkelt het gezwollen slijmvlies. Ik stop mijn handen in mijn zakken. Het is koud hier in de grijze nevel. Elk rotsblok, iedere steen, elk stukje grind glanst van het nat. Jos kijkt naar beneden. Ik zie daar onder aan de betonnen wand brokken steen, zeewier en aangolvend zeeschuim. ‘Mogen we op het grind?’ vraagt hij. ‘Doe maar,’ zeg ik. Zet je voeten op de gladde stenen. Zoek je evenwicht en val. Klem je voet tussen de rotsen. Sla je handen in het natte krijt. Haal je elleboog open. Siebe stuift de trap af. Jos loopt naar beneden, zijn hand op de ijzeren leuning. Ga maar verder naar beneden, denk ik. Tot in de afgrond, tot in de zee. Totdat het zoute water je omsluit. Ik zie hoe de twee door het water worden gestreeld. Hoe de zee hen meeneemt. Mijn hart bonkt. Ik voel hoe zij water ademen. Ik open mijn mond en gil zonder geluid. Niet terug roepen nu. Ze zijn groot. Zij verdrinken niet, herneem ik mij. Ik schommel mijn bovenlijf naar voor en naar achter. Ik schuur mijn handen over mijn wangen op en neer. Met mijn pinken raak ik mijn neus. Ik voel weer de helse pijn van de vuistslag. Rust wil ik. Alleen zijn.
Ik draag de emmer en jij schept met je vlakke net de garnaaltjes uit zee. En elke keer als je het net boven haalt en er beweegt een doorzichtig grijs schaaldiertje op, lach je. Roep je uit: ‘Ja, weer een banaal.’ En je kindervingers friemelen om de garnaal en nemen het beestje voorzichtig beet. Dan stop je het in de emmer en zegt: ‘Voor op te eten, vanavond.’ Je bent mijn knappe meid. Samen zijn we door de duinen teruggewandeld naar ons vakantiehuisje. Hij lacht naar haar en zij kijkt terug. Hij begrijpt niet dat hij geen vreugde in haar ogen ziet. Ze zijn daar zo gelukkig samen op dat strand. Zij begrijpt niet dat hij glimlacht. Hij heeft haar zo een verdriet gedaan in de duinpan. En in zijn hoofd flitsen wanordelijk losse filmbeelden van een wandeling in de duinen. Een gevoel van haar kinderlijf tegen zijn benen. Haar droeve ogen. Het warme zand in een duinpan. Haar afgewende blik. Maar hij kan er geen film van maken en hij vertelt er niets over. Dat kan hij niet. Bij de ingang van het vakantiepark heeft hij een ijsje voor haar gekocht. Omdat ze zo lief is geweest, heeft hij gezegd. Hij ziet haar glimlach als hij haar duwt op de schommel in de speeltuin. Ze lijkt te zweven van geluk, vindt hij. Het zweeft naar voren en naar achteren. Het geluk beweegt heen en weer terug. Geluk schommelt van hemel naar hel. En het is maar waar je gaat staan om te duwen, om te weten waar het geluk is.
Het zoute water golft af en aan. Trekt schuimsporen tussen de stenen. De mist is door de wind uiteen geschoven. Ik kan de zee zien. Leeg als altijd. Leeg als toen ik als kind, op mijn vader wachtte. Botenlang tevergeefs. Op een keer komt hij, na maanden thuis. Hij is anders. Ik zie niet wat. Zijn haren zijn ongekamd, als altijd. Zijn dikke hoofd draagt hij fier rechtop. Ik kruip tegen hem aan. Hij slaat niet zijn arm om mij heen. Hij draagt me niet weg van de haven. Ik ben te groot misschien? Hij neemt ook niet mijn hand in de zijne als we huiswaarts lopen. Hij zet mij niet op zijn schouders en ik roep niet: ‘Vort paard.’ Boven een rotsblok zie ik twee mutsen bewegen, alsof ze door een onzichtbare draad met elkaar verbonden zijn. De rode muts komt omhoog. Ik zie het magere gezicht van Jos. De blauwe muts verdwijnt, komt even verderop omhoog. De rode muts zakt weer achter het rotsblok Zo zijn ze er, zo zijn ze weg. Zo ben ik vol vreugde, zo voel ik mij alleen. Blijf bij mij. Vertel mij wie jullie zijn. Zeg me wat jullie denken. Fluister hoe jullie mij lief hebt. Er vaart een schip voorbij. Jos en Siebe staan naast elkaar. Siebe legt een arm over de schouder van zijn grote broer. Met zijn andere arm wijst hij naar het schip. Dan houden ze hun handen boven hun ogen om beter in de verte te kunnen zien.
Ik sta voorover gebogen met mijn armen op de tafel geleund en hoest. Mijn handen roze met donker kronkelende aders. Niemand streelt ze. Niemand die ze nog beroert tot aan het anker. Tot aan mijn wereld van de harde zeelui. Ik blijf lang zo staan, mijn rug wil niet meer recht. Ik mis de kracht om mijn hoofd op te tillen. Ik ben ouder geworden. Ontegenzeggelijk veel ouder. Niet meer de krachtige man, de sterke vader, de almachtige heerser. Ik hoest met dat vertrouwde schurende geluid en spuw een harde rochel op het plastic tafelkleed. Het doet pijn in mijn luchtpijp. Het schuurt in mijn longen. De brok breekt los uit mijn longweefsel en ik hoest bloed mee naar buiten. Uit mijn broekzak haal ik een zakdoek en veeg de klodder weg. ‘Verdomme.’ zegt ik en het klinkt alsof ik spijt heeft, me schaam. Zij blijft in de deuropening staan. Durft niet naar me toe te gaan. Niet haar arm om hem heen te slaan. Ze houdt niet meer van me als vroeger. Ze glimlacht niet meer zoals op die hemelse schommel. Waar is mijn geluk? ‘Is opa ziek?’ ‘Ja, hij is verkouden, heel erg verkouden.’ Ik zie hoe ze de twee kinderen tegen zich aantrekt en hen over de armen wrijft. Ik hoest. Zij zwijgen.
Jos en Siebe draaien zich om en zwaaien naar mij. Ik glimlach. Mijn twee jongens. Voor hen doe ik het. Ik zwaai terug, dan wenk ik dat ze moeten komen. Zij laten hun handen zakken en blijven als bevroren staan. Niet doen, jongens. Geen protest, alsjeblief! Ik wuif dat het echt tijd is. Vader houdt niet van wachten. Dan lopen de twee met grote stappen naar me toe. ‘Nog geen zin,’ zeggen ze als ze bij me staan. ‘We moeten zo eten en ik moet nog koken. Je weet dat opa van de tijd houdt. Kom, de weg op naar boven.’ Jos pakt zijn fiets en gaat op pad. Siebe rent hem voorbij en ik hoor nog net hoe hij zegt: ’Daar beneden is fijn, maar boven moeten we zijn.’ Ik wrijf Jos over de muts en zegt: ‘Kom. We zijn er zo.’ Het klimmen went, maar het is een hele gang en mijn kuiten doen ook nu weer pijn. Hoelang nog ga ik naar beneden en weer terug naar boven? Sjouw ik hen mee, de vruchten van mijn schoot? En waarom? Vooral waarom. Een meeuw krijst.
Ze geeft me mijn medicijnen. Ik slik in een keer de pil weg. Gedwee. Zoals ik eet, zonder smaak, om in leven te blijven. Ik leef mijn dagen zonder vreugde. Ik rijg de dagen van mijn leven een na een aan een zinloos snoer. Ze zet de Levanxol bovenop het keukenkastje. Ik taal er niet naar. Ze kijkt naar buiten. Ze geniet van het uitzicht, denk ik. Groene weilanden zoals in Holland. Misschien wat meer golvend. En velden gaan niet oneindig door maar houden plots op, als is daar het einde van de wereld. Waar de wereld stopt, ver daar beneden ligt de zee. Het licht van de zon breekt op de golfjes in duizend stukken. Verderop weerkaatst de witte krijtwand het zonlicht als een streep fel licht tussen ruisend lichtgroen water en blauwe lucht.
‘Opa staat in zijn blote kont,’ roept Siebe naar beneden, als hij op de hoek de straat in kijkt. Verdomme, denk ik en versnel mijn pas. ‘Jos jij komt wel alleen, hè? Doe maar rustig aan.’ Op de hoek van de straat loop ik Siebe voorbij. Die is blijven staan. ‘Wacht maar even op Jos,’ zeg ik, ‘Dan breng ik opa naar binnen.’ De ogen van vader staan wild. Herkenbaar wild. Stuurloos, zonder rem. ‘Het is koud,’ zegt hij en zijn stem klinkt mechanisch. ‘Je kunt me zo niet de straat opsturen. Ik moet een jas.’ ‘Kom pa. Binnen is een jas.’ Ik draai hem naar het tuinpad en loop, hem voortduwend, naar de voordeur. Ik maak de deur open en laat vader voorgaan. Ik draai me om en wenk de kinderen. Kom, bescherm mij. Of ik wenk ze niet. Ik wenk ze niet! Blijf buiten, zie dit niet. Weet dit niet. Hij smijt een stoel tegen de grond. Daar staat hij. Breed. De armen omhoog. Een getatoeëerd anker beweegt door de lucht. Onder het witte hemd bungelt het geslacht waaruit ik begonnen ben. ‘Je ziet me nooit meer op een schip. Je hebt me kapot gemaakt,’ zegt hij. Hij kijkt verward, alsof hij niet begrijpt wat hij ziet. Ik weet wat komen gaat. Ik weet het zeker nu. De herinneringen ploppen een na een in mijn hoofd open. Hij laadt op, zoekt een schuldige voor de pijn van zijn bestaan. Zoekt mij. ‘Je weet dat het niet zo is,’ zeg ik, ‘jij was als de zee. Als geluk, af en aan.’ ‘De zee is mijn leven. Wat doe jij hier?’ ‘Kom we gaan warm aankleden en dan aan tafel’ sus ik. ‘Niks aan tafel. Aankleden en Boef uitlaten,’ dwingt hij. ’Boef is er niet meer, pa.’ Ik buig mijn hoofd. Losse filmbeelden maken mijn hoofd zwaar. ‘Jij hebt mijn hond kapot gemaakt. Teringwijf.’ Hij haalt uit en slaat met volle kracht tegen mijn gezicht. Dan dreunt zijn andere hand tegen mijn hoofd. ‘Boef!‘ herhaalt hij, bij elke slag. ‘Boef!’ Ik buk en trek mijn armen over mijn hoofd om me te beschermen. De dreunen blijven komen. Ik hoor zijn handen op mijn armen slaan. Ik ervaar de kracht van de slag. Maar er is geen pijn. Er zijn alleen gedachten. Mijn kinderen? Jos, zwijgzaam? Siebe, opvliegend? En ik? Waar is mijn dood? Ik kom omhoog en duw de man van me af. Hij stapt naar achter. Ik zie hoe het lichaam wankelt en valt. Het hoofd slaat tegen de tafelrand. Het lichaam valt op de grond. Een hoofd ketst op de vloer.
Er ligt een lijf op de grond. Langzaam kleurt de vloer rood door het bloed uit het hoofd. Zo ver van mij vandaan, ligt daar een lijf. Beneden. Als verborgen in nevel. Ik kijk naar buiten. Er staan twee jongens met een muts op. Ze hebben hun neus tegen het raam gedrukt en hun handen boven hun ogen, als kijken ze in de verte. Buiten krijsen meeuwen.
|