|
|
Na zijn telefoontje dolt haar hoofd. Het is of haar gedachten als vuurpijlen suizend haar hoofd uitschieten en alle kanten opvliegen. ‘Mens, veroordeel niet op voorhand. Het is je zoon die net gebeld heeft en je met een bezoek wil vereren.’ Ze schudt haar hoofd: ‘Nee,’fluistert ze,’nee, niet bang zijn, misschien is hij veranderd. Ik moet blij zijn.’ Maar het trillen van haar handen neemt toe. Ze kijkt rond, blijft hardop praten:’Waar heb ik mijn tas gelaten? Zit mijn portemonnee erin? Zal ik de tas in de kast leggen en die op slot doen?’ Tussen het bijzettafeltje en de bank vindt ze haar tas. Het lakleer kraakt in haar klemmende handen. Met de tas voor haar borst valt ze op de bank. ’Even bijkomen,’mompelt ze. De kussens zijn diep ingezeten en houden haar tengere lichaam in hun greep. Met een zucht en twee aanzetten staat ze weer op haar benen. Gerda woont al jaren alleen. Niet dat ze dat erg vindt. Helemaal niet. Ze heeft nu een zekere vrijheid die vroeger toen de kinderen en haar man nog bij haar woonden, heel beperkt was. Fred was erg dominant. Al haar handelingen werden gecontroleerd op nuttigheid. Zijn pensioen breidde deze kwelling nog eens uit. Enkele jaren terug overleed hij plotseling aan een hartaanval. Ze gaat naar de kast. Op de hoogste plank, waar ze op haar tenen maar net bij kan, zet ze de tas achter de schalen die te groot zijn geworden nu haar huishouden ingekrompen is. Eerst kijkt ze nog gauw of ze wel echt de portemonnee erin gestopt heeft. Ze sluit de kast af en laat de sleutel in haar broekzak glijden. Aan de buitenkant voelt ze zijn afdruk. Ze is gerust. Het trillen van haar handen ebt langzaam weg. Ze recht haar rug, trekt haar schouders naar achter, zet haar borst vooruit: ‘Ik ben voor niemand bang en dan erbij, wie weet heeft hij zijn leven gebeterd.’ Die laatste gedachte blijft hoopvol in haar hoofd ronddwalen. Misschien heeft hij werk gevonden, misschien een vriendin. Misschien gebruikt hij niet meer. Misschien is hij een fatsoenlijke vent geworden. Al deze ‘misschiens’ zwepen haar op tot actie. Dan moet ze ook niet meer treuzelen, maar zorgen dat er een lekkere maaltijd op tafel staat. Gerda schilt de aardappels, snijdt de groenten in het tempo van een bezetene. ‘Doe eens wat kalmer aan. Je hoeft je niet zo te haasten. Je bent zijn slaaf niet.’ Het woordje ‘meer’had ze achter de zin willen plakken, maar het blijft halverwege hangen. Plots beginnen haar handen weer te trillen. In de spiegel van de heteluchtoven, die ze zichzelf gepermitteerd heeft, ziet ze hoe angst zich met scherpe lijnen in haar gezicht tekent. ‘Stom, mens! Hij is volwassen; je bent echt van hem verlost. Je hoeft niet meer aan zijn eisen te voldoen. Hij heeft in jouw huis niets te zeggen.’ Ja, knikt ze in de spiegel tegen haar beeld: ‘Ja, maar hij is wel mijn kind.’ Toen Robert nog maar enkele jaren oud was, begon ze hem al te verliezen. Hij, de jongste van de vier, had een onverzettelijke wil. Zijn eerste levensjaren heeft hij dreinend doorgebracht. Ze kon niet tegen hem op. Toch was ze trots op hem. Hij had haar mooie ogen, haar rossige haardos, haar blanke huid, maar het karakter van de Gietens: doordrammers met alle vezels van hun lijf. Was ze te toegeeflijk geweest? Wilde ze zijn karakter met haar zachte aanpak omvormen? Had ze hem na Freds kastijdingen teveel getroost? Ze had hem, zo zielig als hij zich daarna gedroeg, vertroeteld met extra lekkere hapjes. Stiekem naar zijn kamer gebracht, waar Fred hem huisarrest had opgelegd. Fred sloeg hem. Eerst met de vlakke hand, later met zijn riem. Eens, toen Robert achttien was, stonden ze als kemphanen tegenover elkaar. Letterlijk kroop hun haar als een kam overeind op hun harde koppen. Beiden hadden uit de keukenla een mes gegrist. Haat spatte uit hun ogen. Beschimpingen sprongen van de een naar de ander, bleven even in de lucht hangen, maar raakten als scherpe scherven vooral de omstanders. Zijn twee broers en zus stonden als versteend met open mond het hele drama op een afstand te begluren. Ze waren bang, zweetten angstdruppels en draaiden schichtig hun hoofden om bij iedere flikkering van de messen in het lamplicht. Gerda had de kinderen naar boven gestuurd. Toen was ze tussen de vechtersbazen in gesprongen, had eerst Fred toen Robert fel in de ogen gekeken en met op elkaar geklemde kaken, had ze als een vervaarlijke slang gesist:’Houdt op! Hier komen ongelukken van!’ Ze had het tafereel niet meer uit haar hoofd kunnen wissen. Nu nog herhaalt het zich als sluitstuk van elke droom. Kort daarna verliet Robert het huis. Hij werd doodgezwegen, maar zij had hem ondergebracht in haar nabijheid, fluisterde woorden die niemand verstond en verzamelde weer hapjes op een bord die later beschimmeld ergens in huis werden teruggevonden. Waar hij werkelijk was, wist niemand. Robert verscheen ook niet op de begrafenis van zijn vader. Het leek of er over beiden een doodskleed gedrapeerd was.
De andere kinderen verlieten als ordentelijke burgers het huis. Gerda’s dagen regen zich aaneen tot een snoer van doffe parels die ze niet meer blinkend gepoetst kreeg. Ze schaamde zich als ze zich realiseerde dat er momenten waren dat zij zich niet meer bekommerde om haar zoon, dat zij haar jongste niet meer in haar vizier had. Tot er op een avond lang op de bel gedrukt werd. Haar maag trok samen. In de straat was de zomeravond nog vol leven. Door het oog zag ze hem staan. Ze schrok van zijn gestalte. Vlug opende ze de deur en trok hem zo snel naar binnen dat geen enkele buur een glimp van hem had kunnen opvangen. Een ogenblik stond ze verstard tegenover de schlemielige figuur. Toen… het leek op een waterval, braken de tranen in haar los, kneedde ze zijn lichaam en slingerden haar armen zich als lianen om hem heen. Dan rende ze naar boven om schone kleren te halen, rende weer even vlug de trap af, gaf hem de kleren die hij gnuivend in ontvangst nam. Terwijl zijn in en in vuile was in de wasmachine ronddraaide en zij het eten kookte, vertelde ze vanuit de keuken alle nieuwtjes die ze zich herinnerde en die ze speciaal voor hem leek opgespaard te hebben. Tegenover elkaar aan tafel viel ze stil. Ze keek naar hem als zag ze hem nu pas echt goed. Ze slikte haar emoties weg. En met een snelheid die hem geen kans zou geven negatief te antwoorden, stelde ze, struikelend over haar woorden alle vragen die ze al zolang in haar hoofd opgeslagen hield: ‘Robert, hoe gaat het met je? Heb je werk? Heb je een vriendin? Waar woon je?’ Hij had zijn moeder verbluft aangestaard. Zij monsterde zijn ogen in zijn schoongewassen gezicht, vond dat zijn wangen erg ingevallen waren, zag zijn ongewoon lichtende ogen, zijn verward krullende haardos. Hij had niet geantwoord. Hij had smalend gelachen en gezegd: ‘Moeder, luister. Ik heb schulden. Ik moet geld hebben.’ Gerda had teruggestaard. Verbijsterd. Hij kwam niet voor haar. Hij kwam enkel en alleen voor zichzelf. Het was of een dikke duisternis haar overviel. Een donkerte, waarin het messentafereel oplichtte. Ze zag weer de wit verbeten monden, de koppigheid waarmee beiden elkaar te lijf gingen. Hetzelfde venijn zat nu bij haar aan tafel. Robert was niet veranderd. Over zijn gezicht trok een vleug krijgslist die zijn neus scherpte en zijn lippen in de mondhoeken deed krullen. Gerda protesteerde zwak, broddelde met woorden over weinig inkomen en dat ze maar net genoeg had voor zichzelf. Tenslotte gaf ze hem fluisterend zijn zin:’Je kunt wel wat krijgen, maar veel kan ik niet missen.‘ Toen stond hij op, tergend langzaam als een overheerser die wist dat hij macht hanteerde, pakte haar tas, ritste die open en stak triomfantelijk haar portemonnee de lucht in. Hij nam alles wat erin zat, smeet de lege beurs met een smak op tafel en verdween zonder haar zelfs maar te groeten. Dat was toen, nu zou het anders zijn. Hij heeft nu opgebeld; zijn bezoek aangekondigd. Ze overtuigt zich hardop roepend: ‘En hij is de slechtste niet.’ Maar haast onmerkbaar kruipt een siddering door haar lichaam. Ze kan het beven van haar handen niet stuiten. Ze pakt ze samen, knijpt hard om zichzelf moed en sterkte te wensen. De avond trekt met duisternis het huis binnen. Ze doet het licht aan. De schemerlampen verdrijven de donkerte uit de hoeken. Op tafel steekt ze twee kaarsen aan die flakkerend de kamer gezellig maken. Nog even dan zal hij aanbellen. Haar zoon. Hij belt aan. Een heftig gerinkel klinkt de gang door. Ze kijkt niet meer door het oog. Ze wil hem meteen zien zoals hij nu is: een ordentelijke man. Toch kiert ze de deur maar een weinig open. Wat ze ziet doet haar terugdeinzen. Robert duwt de deur verder open, ziet zijn moeder, ziet zijn moeder niet, loopt de gang door. Rechtdoor de huiskamer in, waar de tafelkaarsen verwoed beginnen te flakkeren en walmend doven .’Geef me geld. Ze zitten achter me aan. Ze gaan me vermoorden als ik niet betaal. Waar is je tas, je portemonnee?’ Haar handen glijden over haar broekzak. Gerda kijkt en ziet stakerige magerte, lange slierten ongewassen haar, lompige kleren, afgetrapte schoenen. Uit de roodomrande ogen staren vreemde blikken haar aan. Ze schudt nee, blijft nee schudden om haar ongeloof. Nee tegen het verdriet dat omhoog kruipt. Nee als weigering om hem geld te geven. Maar hij eist, trekt laden open, zoekt onder de kussens van de bank, reikt naar de afgesloten kast. Dat die op slot zit maakt hem woedend. Hij kijkt zijn moeder aan. De sleutel in haar broekzak lijkt haar bil te verschroeien. In een reflex grijpt ze ernaar. Robert ziet en begrijpt, duikt naar zijn moeder, trekt triomfantelijk de sleutel uit haar zak, opent de kast en met tas en al verdwijnt hij. Terug de duisternis van de stad in.
|