Ze wordt met de dag afstotelijker, is Sons eerste gedachte op deze zondagmorgen. Door het spleetje van zijn linkeroog kijkt hij hoe Mai tegen de muur leunt terwijl ze haar voeten een voor een door een slipje steekt. Het licht van de zon, die op dit vroege uur wit en koel boven de zee staat, is oud en vuil als het de steeg bereikt en door een raampje ter grootte van een opengeslagen tijdschrift op Mai’s gezwollen buik valt. Ze wurmt zich in een t-shirt en de afzichtelijkheid van haar zwangerschap verdwijnt onder vaalroze stof. Zo staat ze een tijdje voor zich uit te staren. Alsof de nieuwe dag de aanval heeft ingezet en ze zich beraadt over de verdediging. Haar haar, dat een jaar geleden nog roekeloos van haar schouders sprong, is kort en vet. Haar gezicht opgeblazen als een kogelvis. Haar ogen en haar mond hebben het vermogen om te verleiden verloren. Son doet zijn oog dicht. Alle vreugde die ze nog in zich heeft, is voor de baby. Tegen de kleine kirt en pruttelt ze alsof ze samen op hun eigen planeet zitten, maar als ze naar hem kijkt gaan stalen luiken neer. Ze is kwaad. Ze is al een week kwaad en hij vermoedt dat haar onverzorgdheid en lelijkheid van de laatste tijd haar een perfide voldoening geven. Hij hoort hoe ze de kamer uit loopt en hij weet dat ze de baby in haar armen heeft, want er komt een strontlucht langs. Hij drukt zijn gezicht in het kussen. Het kussensloop ruikt zuur en is te groot voor het kussen. De kreukels en vouwen laten striemen op zijn wang achter die pas na uren wegtrekken. Hij wil terug. Naar vroeger. Of als dat niet kan, terug naar de slaap. Hij draait zich op zijn andere zij en dan op zijn buik. Hij trekt het laken van zich af. De ventilator blaast koude wind over zijn rug, maar het onderlaken plakt tegen zijn borst. Hij dommelt weg en schrikt weer wakker in de rusteloze onderwaterwereld van de zondagmorgen. Het bier van zaterdagavond staat in zijn ingewanden als een vuilgele poel. Hij moet naar de wc. Mai zit op de bank. Ze geeft de baby de borst en kijkt televisie. Zonder geluid, wat mogelijk een aanwijzing is dat haar kwaadheid begint af te nemen en ze hem wil laten slapen. Ze kijkt een ogenblik naar hem als hij langs loopt. Dan kijkt ze weer naar de televisie. Op de wc zit hij met zijn hoofd in zijn handen. Hij vraagt zich af waarom hij nog drinkt. Alleen maar omdat het zo hoort. Op zaterdagavond drink je bier. Maar thuis drinken, wat heb je daar aan? Zonder vrienden, zonder verhalen, zonder meisjes om mee te lachen en te flirten. Op de bank voor de tv, naast een zeug van een vrouw, die vergeten is dat ze twee jaar geleden ook zo’n meisje was. Hij gaat de kamer weer in. Er zijn maar twee vertrekken in het huis. Hij voelt Mai’s ogen in zijn rug als hij zich over de vogelkooi buigt en het doek eraf trekt. De schamalijster zit op zijn stok, passief als altijd, onbewust van de ruzie die hij heeft veroorzaakt. Son fluit een riedeltje, evenzeer om Mai te pesten als om de vogel tot zingen te verleiden. Geen van beiden reageert. De baby maakt slurpende geluiden. Hij opent het deurtje en haalt de bakjes uit de kooi. Hij vult het waterbakje onder de kraan. In het voederbakje schudt hij een bodempje miereneieren uit de koelkast. Als hij de bakjes weer tussen de bamboe spijlen heeft geklemd, pakt hij de kooi op en loopt ermee naar buiten. Daar hangt hij hem aan een tak van de waringinboom, die het binnenplaatsje in eeuwige schaduw hult en zijn luchtwortels vruchteloos neerlaat op het beton. Hij kijkt naar de lijster met een mengeling van trots en spijt. Het blauwzwarte lijfje met de roodbruine borst en de lange staart - zwart en glanzend aan de bovenkant en wit van onder - heeft een bijna onaardse schoonheid. De hele week is hij een uur vroeger opgestaan om de vogel te horen zingen, maar die heeft nog geen geluid gemaakt. Gisteren was hij zo gefrustreerd van het koppige zwijgen van de lijster en ziek van Mai’s chagrijn, dat hij de verkoper had gevraagd of hij hem terug wilde nemen. De man had naar de lucht gekeken alsof daar zijn leveringsvoorwaarden stonden gedrukt en gezegd nee, daar kon hij niet aan beginnen. Kan ik hem dan ruilen voor een lijster die wel zingt? Voor zoveel geld, verdomme, mag ik toch verwachten dat je me een zingende vogel verkoopt. De man had hem op de rug geklopt en verteld dat hij een beetje geduld moest hebben. Het is de stress van een andere kooi en een nieuwe omgeving, dat is alles. Geduld. Toen had hij hem een potje mulitivitaminen verkocht, waarvan hij om de andere dag een mespuntje door het voer moet mengen. De lijster zit bewegingloos op zijn stokje en de kooi hangt roerloos aan de tak en ook de donkergroene bladeren van de waringin bewegen niet, want de zeebries van zonsopgang is gaan liggen en het is windstil tussen de huizen en al drukkend warm. Hij maakt zijn blik los van de vogel en kijkt het binnenplaatsje rond. Hoge muren rondom, onkruid in de barsten van het beton, een verroest fietsframe, een vuilniszak waaruit een luier hangt, lege bierflessen op een rij naast de deur. Misschien heeft het uitzicht de vogel met stomheid geslagen. ‘Moet je koffie?’ vraagt Mai als hij binnenkomt. Zo vraagt ze het. Niet: wil je of lust je, maar: moet je koffie? Het is een begin. Hij aait de baby vluchtig over het dons op haar hoofdje. Ze zit aan Mai’s borst vastgezogen als een teek. Over een maand heeft ze er een aan elke borst. Nog een meisje erbij. ‘Ik ga weer slapen,’ zegt hij. Hij pakt de sigaretten van de tafel en loopt de slaapkamer in. Hij gaat op de matras liggen en rookt. Hij kijkt naar het vuile raampje en de blinde muur daarachter. Mai’s ontdooien heeft met de zondag te maken. Zondagmiddag komen haar moeder en haar twee zussen. Sinds ze karaoke in huis hebben, komen Mai’s moeder en zussen elke zondag. Karaoke is het belangrijkste in hun leven. Voor Mai ook. Zo heeft hij haar ontmoet. In een karaokebar. Toen ze de baby kreeg, heeft ze net zolang gezeurd tot hij de installatie kocht. Al zijn spaargeld zit in die glimmende kast met zijn duizend knoppen en schuifjes en speakers die de ruiten laten trillen. Een meter hoog, die speakers. Wat geeft haar het recht om zo pissig te worden als hij één keer aan zichzelf denkt en een weekloon uitgeeft aan een vogel? Mag hij ook wat hebben in zijn leven? Hij werkt vijfeneenhalve dag in de week in de visfabriek en drinkt alleen op zaterdagavond. Ze gaan niet meer uit. Er komen nooit vrienden op bezoek. Hij heeft geen vrienden meer. Alleen zijn gezin. En Mai’s moeder en zussen. Na de lunch komen ze. Dik en dom en luid in hun zondagse kleren en Mai wil laten zien dat alles goed is. Hij drukt de sigaret uit in een glazen potje van de babyvoeding. Hij voelt zich misselijk. Hij duwt zijn hoofd in het kussen en luistert naar Mai’s koeren. Dan drijft hij weg op de golven van een woelige slaap. Hij loopt met zijn vader door de nacht. Hun slippers kleppen tegen hun voetzolen. Dat is het enige geluid. Het is het donkere uur voor de dageraad, de maan is al onder, maar zijn vaders machtige hand sluit om zijn handje en hij weet dat hij veilig is voor de wezens van de nacht, de huilers, de jakhalzen en de geitenharen nachtdemonen en de krijsende uil. Ze beklimmen de heuvel aan de noordkant van de baai. Hij doet twee stappen voor elke stap van zijn vader. Dan krijgt de koele nachtlucht plotseling een geur, zwaar en zoet als het parfum van een dure vrouw en hij haalt diep adem. Hij voelt een blijdschap zoals hij nog nooit heeft gevoeld. ‘Frangipani,’ zegt zijn vader. Hij staat stil en wijst naar boven. In het zwarte silhouet van de bomen ziet hij de lichtere puntjes van bloemen. ‘Ze geuren alleen in het donker,’ zegt zijn vader en hij denkt dat hij hem daarom wakker heeft gemaakt en meegenomen op deze raadselachtige tocht boven de slapende stad. Ze lopen verder en hij haalt zo diep adem dat hij duizelig wordt en zich aan zijn vaders hand moet vastklemmen om niet te vallen. Dan staan ze op de top en kijken over de zee naar de gloed van een rood en paars vuur dat achter de horizon brandt. Vogels beginnen te kwebbelen. Hij herkent ze. Het zijn de zwartgrauwe vogeltjes die buulbuuls heten en die niets bijzonders zijn, maar hier op de top van de wereld klinkt hun lied zo luid en vrolijk dat hij mee wil zingen en dansen en lachen en de heuvel af en weer op wil rennen, in niet meer tijd dan je nodig hebt om één keer in en uit te ademen. Een wit schijfje verschijnt in de kleurenwerveling en zo snel dat je hem omhoog ziet komen, rijst de zon op achter de zee. Zijn vader knijpt in zijn handje. Hij kijkt op. Zijn vader knipoogt naar hem en begint te fluiten, precies zoals de vogeltjes fluiten en hij krijgt antwoord uit de bomen. Hij blijft fluiten en het antwoord klinkt dichter en dichterbij en zijn vaders ogen lachen en hij steekt zijn hand uit en een zwartgrauw vogeltje strijkt neer op zijn wijsvinger. Hij kijkt naar het gezicht van zijn vader en dan naar het vogeltje op de hand en ziet dat ze elkaar in de ogen kijken, allebei stil nu, de man en de buulbuul. Dan vliegt het vogeltje op en klimt hoog in de lucht, die van het bleekste blauw is, en hij kijkt het na en voelt zo’n diepe, onverdraaglijk diepe vreugde dat zijn hart bijna stil staat, omdat op ditzelfde moment zijn leven begint en eindeloos is en onbegrensd als de hemel. Hij staat op zijn vaste plaats aan de lopende band. Hij staat tussen andere mensen, maar hij is alleen. De meeste mensen hier zijn vrouwen. Alleen de chefs zijn mannen en een paar ex-vissers zoals hij. Er is nauwelijks verschil te zien tussen de mannen en de vrouwen. Allemaal dragen ze dezelfde witte jacks en lange donkerblauwe voorschoten en gele handschoenen die tot de elleboog reiken. Ze hebben ook allemaal plastic kapjes op en grote gele oorbeschermers tegen het lawaai van de machines. Daarom zijn ze alleen met hun gedachten terwijl ze de vis schoonmaken en fileren. Zijn eigen gedachten gaan naar de vrouw naast hem. Ze is even vormeloos als de andere vrouwen. De snelheid waarmee haar mes door het rode vlees van de tonijn glijdt heeft iets afstotends. Maar in het harde licht van de kantine brandt haar haar met een wilde gloed en haar kleine witte tanden glinsteren vochtig als ze met de andere vrouwen lacht. Als hij een filet op de band legt, gluurt hij opzij en probeert zich voor te stellen wat er onder het jack en de voorschoot zit. Dan voelt hij een tikje op zijn schouder en hij schrikt op alsof hij met zijn hand in de broek van de vrouw betrapt is. Hij draait zich om en kijkt in het grijnzende gezicht van Bruce. ‘Hé, die Son,’ zegt Bruce, ‘lang niet gezien.’ Hij schiet wakker. Hij staart naar het plafond en naar de bruine vlek op het plafond waar het in de regentijd heeft gelekt. Mai zingt zachtjes in de woonkamer. Het klink als een slaapliedje. Hij voelt een droefheid, zo scherp dat hij op paniek lijkt. Bruce, wilde Bruce. De laatste keer dat hij hem gesproken heeft, was een jaar geleden. De baby was drie maanden en had vreselijke diarree. Hij had Bruce het huis laten zien, alle twee de kamers, en Mai liet hem de baby vasthouden. Toen gingen ze op het binnenplaatsje zitten en Bruce haalde een joint uit zijn borstzakje. Ze rookten zwijgend, naast elkaar, hun rug tegen de muur. Toen de joint op was, zei Bruce dat hij moest gaan. Alsof alle nachten onder de hemel van de Zuid-Chinese Zee en alle avonturen in de bars en de disco’s er nooit waren geweest. Bruce, die zo genoemd werd omdat hij op Bruce Lee leek. Dezelfde tengere gespierdheid en dezelfde hypnotiserende intensiteit. Zijn echte naam kende niemand en misschien was hij hem zelf vergeten, want voor Bruce had het verleden geen betekenis, net zomin als de toekomst. Hij had drie jaar met hem gevaren, op verschillende schepen. Bruce bleef nooit lang bij dezelfde schipper. Aan boord van de houten vissersbootjes, die zover voeren als Maleisië en de Filipijnen, heeft hij de beste jaren van zijn leven gekend. De simpele mannenwereld van de zee, waarin je je niet waste of schone kleren aantrok. De nachten aan dek. Bruce kende alle sterrenbeelden en wees ze aan: Draak, Paard, Slang, Tijger. En hij praatte en praatte, wild en wonderbaarlijk. Over de ziel van de zeevogels en de geheimen van het vrouwelijk orgasme. Over de boeken die hij las, van buitenlandse schrijvers met zonderlinge namen. Conrad, Kerouac, de Monfreid, namen die zich door hun vreemdheid vasthaken in de herinnering. Bruce, aan wie elke kapitein het roer gaf als het stormde en over wie legenden werden verteld op de schepen van de vissersvloot. Bruce, die eens in een Filipijnse gevangenis was beland en op de ochtend van zijn vrijlating over de muur was geklommen, alleen maar om te bewijzen dat hij niet te kooien was. In de jaren dat hij viste, was er altijd iets geweest om naar uit te kijken. Als hij aan land was, verlangde hij naar het moment dat ze de monding van de rivier uitvoeren, oostwaarts over de ijsblauwe en turqoise zee, de ruimen gevuld met ijsblokken. En op zee was er de belofte van de thuiskomst. Wanneer ze onder de nieuwe brug door op hun laatste dieselolie de rivier optuften, het ijs gesmolten tussen de lading die al begon te ruiken, en in het moeras van paalwoningen, waar geen toerist zich ooit waagde, aan land sprongen, donkerbruin en uitgedroogd, en stijf naar hun huizen liepen om het zout van hun huid en uit hun haar te spoelen. Waarna ze zo snel mogelijk de stad in moesten om dronken te worden, in de toeristenbars waar de grote blonde vrouwen kwamen. Ze fladderden om Bruce heen als motten om een lamp en die aantrekkingskracht straalde ook op hem af. Het was een vergissing geweest om Bruce thuis uit te nodigen. Maar de droom waaruit hij is wakker geschrokken was erger. Als Bruce hem ooit zou zien in de fabriek, tussen de vrouwen die op mannen lijken. De koude kerker waar hij zijn leven slijt en waar niets is om naar uit te kijken, of het moest de tonijn zijn die na de makreel komt en de makreel na de tonijn. Zijn droefheid verslapt tot een vormeloze boosheid en hij valt weer in slaap. Hij staat aan de lopende band en gluurt naar de vrouw naast hem. Ze voelt zijn blik en kijkt op. Haar ogen zijn spottend onder haar plastic kap. Hij springt op haar af en drukt zijn fileermes tegen haar keel. Van achteren trekt hij haar jack omhoog en haar broek naar beneden. Dan gaat de sirene en hij laat haar los en loopt met de anderen naar de kleedruimten. Hij hoort een vogel zingen. Zwak en aarzelend, alsof hij op stem moet komen of zoekt naar een melodie. Laat het de lijster zijn, denkt hij, laat het de lijster zijn. Dan begint de baby te huilen. Hij luistert met heel zijn lichaam, maar het gedrein uit de woonkamer overstemt het zachte zingen op de binnenplaats. ‘Stil!’ roept hij. ‘Stil godverdomme!’ Mai begint terug te schreeuwen. Wat ze schreeuwt, dringt niet tot hem door, maar de baby wordt er stil van. Dan dooft Mai’s gekijf en de lucht in de slaapkamer trilt van de mooiste vogelzang die hij in zijn leven heeft gehoord. Hij weet dat Mai en de baby ook luisteren en zich verwonderen. Dit is geen zingen, dit is meer. Hij probeert woorden te vinden. De lijster fluit en rinkelt en druppelt. Hij schatert en giechelt en gilt als een politiesirene. ‘Er is geen vogel die zingt als de schamalijster,’ heeft zijn vader hem eens verteld. ‘Alleen in het lied van de schamalijster klinken alle geluiden van de natuur en de mensen en de stad.’ Hij denkt aan zijn vader en aan de grauwe vogeltjes die hij ving en in zelfgemaakte kooitjes hield. De oude man had nooit een schamalijster kunnen betalen en toch straalden zijn ogen als hij naar zijn onooglijke, kwebbelende buulbuuls luisterde. Luider en luider klinkt het lied van de lijster, nu zingt hij lange glissando’s en hoge trillers, hautain als een diva op het podium. Waar haalt een schepsel in zo’n klein kooitje de levensvreugde vandaan? Wat was het dat de lichtjes in de ogen van zijn vader deed fonkelen? Een boerenknecht met zes kinderen, die op zijn begrafenis voor het eerst een pak had gedragen, wat had hij in zijn leven om te lachen? Plotseling, met een warmte die zijn wangen doet gloeien, bedenkt hij dat er in de wereld geen andere tralies zijn dan de tralies in je hoofd. Hij ligt met zijn ogen dicht en laat deze gedachte inzinken. De warmte stroomt door zijn lichaam als hij aan Mai denkt, die net als hij zit te luisteren, met zijn kind aan haar borst en een ander in haar schoot. En de lijster zingt. Van liefde en verlangen en de weidsheid van de blauwe lucht. Zo wil hij altijd blijven liggen, met een nieuwe glimlach op zijn gezicht, maar hij houdt het niet uit in huis. Hij moet naar buiten, de lucht ademen waarin de lijster zingt en zijn respect betuigen aan de ongetemde ziel in het kooitje aan de waringin. Hij springt op van de matras. Hij glimlacht naar Mai als hij langs loopt. Ze glimlacht terug. De baby staart met open mond naar de deuropening. Hij stapt het binnenplaatsje op. Van de tak waaraan de kooi hangt, vliegt een lijster op in een werveling van beweging en kleur en zijn lied sterft weg als hij hoger en hoger klimt, de eindeloze, onbegrensde hemel in.
|