Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Roeke Duivensteen

Reddeloos - Roeke Duivensteen

Waarheid. Bestaat.
Elk woord dat ik haar toelispelde. Ik kan niet zeggen of ze mij begrepen had. Of mij zelfs maar geloofde. Geloof ik het zelf eigenlijk wel? Ik droom ervan het uit de mond van haar te mogen horen. Alleen als zij er zelf eerst over begint. Ooit. Op de dag dat de hemel op onze aarde neerstort. Wanneer alles wat verbroken werd weer samenvloeit.

De geschiedenis herhaalt zich. Pas nu realiseer ik mij dat het niet de eerste keer was dat een liefde onvoltooid moest blijven. Die ene dag leek alles anders. Zo onmiskenbaar. Blindheid daarvoor moest toch wel de allerergste doodszonde zijn. Ze hield van mij en ik van haar en toch gebeurde het. Een wereld kroop tussen ons. Het liefst had ik alles verwoest, om het lot in ons voordeel te doen ombuigen. Zij koos ervoor met een andere tijdstroming mee te drijven en ik haatte haar.

Ik weet niet meer wat mij bewoog de mantra op te pakken en voort te zetten. Alles leek toch al gezegd. Alsof ik het haar nog eens wilde aantonen. Dat waarheid verder kruipt dan waar zij nog gaan kan. Dat ik woorden wist om die waarheid voor eeuwig vast te leggen. Woorden, nog verschrikkelijker dan het gemis. Woorden om mijn opschudding te bevriezen. Waar als de waarheid waarmee de vervloeking over mijn lippen rolde. Woord voor woord. Tijdens mijn nieuwjaarswens nota bene.

Binnen een maand gebeurde het echt. Op de dag af een jaar nadat zij besloten had voor mijn enige waarheid verder blind en doof te zullen zijn. Ik herinner mij nog hoe de aarde woedend schudde. Een gevel stortte in en de mensen gilden in paniek. Ik herinner mij hoe de omlijsting van de voordeur krakend in beweging kwam. Als een Hercules, half ontwaakt uit zijn beroofde zinnen, stond ik daar, met gestrekte armen en gezwollen spieren, verbeten in de taak dan maar met kracht alleen de wereld voor instorten te behoeden. Met alle macht wilde ik het schudden stoppen, ondanks de wetenschap dat het beest al ontketend, dat alles te laat was. Een handvol doodsbange voorbijgangers riep ik naar mijn veilige plek, terwijl stenen links en rechts vervaarlijk omlaag suisden. Het zwiepen van het deurportaal werd sterker en sterker. Zesentwintig seconden lang. Zeven op de schaal van Richter.

Juist toen doordrong dat het huis als een luciferdoosje ineen zou klappen, dat het tijd werd de straat op te vluchten voordat we bedolven zouden raken, stopte het. Stof dwarrelde neer. Gruiswolken trokken op. Nooit eerder had die tropische straat zich met zoveel ijselijke stilte gevuld. Onvoorstelbaar was de chaos die zichtbaar werd. Een geologische breuklijn had zich twee straten verderop door de aarde naar boven geperst. Alles rondom was vernietigd. Een fabriek was ontploft en braakte zwarte rookwolken uit. Dan, de eerste kreten. Nog lange tijd zouden geliefden wanhopig elkaars naam roepen.

Haar stad was nog wel het ergst getroffen. Ik kon haar niet meteen bereiken. De kantoortoren waar haar werk zo boven alles was gegaan, was ingestort. De brandweer waarom zij zo smartelijk had geschreeuwd, bedolven onder het puin. Het hele stadshart was weggevaagd. Toen ik daar eindelijk aankwam, was het centrum al geëvacueerd. Soldaten blokkeerden mij de weg. Onverrichter zaken keerde ik terug, met een krant onder mijn arm geklemd. Ergens stond haar naam gedrukt. Ze was opgegeven als vermist.

Te weinig luchtte het mij op dat juist mijn straat gespaard was gebleven, terwijl nauwelijks twee straten verderop de hel zich geopend had. Het leven lag plat. Hulp werd georganiseerd. Oxfam streek neer in het huis naast het mijne. Ik herinner mij de vrachtwagens met hulpgoederen waarmee wij de noodkampen afgingen. Hongerige menigten die ons gretig verwelkomden: duizenden naamloze berooiden aan wie het aan alles ontbeerde. Nergens ontdekte ik haar gezicht. Ergens halverwege vond het ANP mij wel, zodat ook mijn naam in de kranten verscheen. Met het nieuws dat alles goed met mij was, al kon ik daar zelf niet tevreden om zijn.

Niemand wist van haar af en ook haar mobiel ontving geen boodschappen meer. Met drie jutezakken eten, drinken en een overlevingskit drong ik door de afgezette linies en bereikte haar huis. Natuurlijk was het verlaten. Door een gat zag ik een dooreen geschud interieur. Een diepe scheur brak de zijmuur in tweeën. Stutbalken hielden de gevel overeind. Maar het huis bestond nog. Toen, een teken van leven. Een buurvrouw was naar de puinhopen teruggekeerd en spelde voor mij de naam van het kamp waar haar familie verbleef.

Ik heb haar niet meer gezien. Met een jeep stuurde ik de hulpgoederen naar haar toe. Ja, ze heeft mij op een kladje bedankt. Als een kleinood draag ik haar krabbel nog bij me. Ook alles wat ik sindsdien nog stuurde werden goed ontvangen. De bestuurder van de jeep liet ik keer op keer vertellen over haar dankbaarheid. Over de dankbaarheid van een hele familie. Omdat iedereen totaal ontredderd was. Ik werd zelfs ontroerd met een allereerste uitnodiging bij haar thuis. Een belofte die er nog steeds op wacht ingewilligd te worden, zoveel moet ik bekennen. Zelfs nu nog, ook al zal niets erin slagen het te laten zijn zoals ik het toen bedoelde.

Geen woord zal worden teruggedraaid. Haar vrijheid werd mijn welverdiende straf. Ik zal er blij om zijn, dat woorden kunnen falen. Dat woorden voor het onze altijd tekort zullen blijven schieten. Niet alles werd gemaakt om door woorden gevangen te worden.
Maar ondertussen blijft deze mantra mij een uitleg schuldig. Ergens aan het eind. Alleen maar om te bevestigen dat het werkelijk waar is wat ik nu vermoed. Dat alle waarheid ooit weer ergens samenkomt.

Tuyo. Siempre.

Reddeloos © Roeke Duivensteen

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Roeke Duivensteen