Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Roeke Duivensteen

De zondeval - Roeke Duivensteen

De kokosnoot hield ik in een krampachtige oergreep geklemd. Koel zeewater schurkte op tot aan mijn gebogen knieën. De zomerzon was het zenit al ruimschoots voorbij gesneld en de laatste zinderingen zuchtten mij na vanaf het strand. De geur van schroeiend zand joeg mij verder de branding in. Kolkend klotsende kokosmelk, daarnet nog tot ver over het kookpunt, kwam stilaan tot bedaren. Het laatste restje benevelde overmoed schudde ik van mijn behaarde schouders. Kwetsbaar en naakt voelde ik mij geworden. Een object, nederig aangeboden om beoordeeld te worden door die onbekende werveling verderop. Geheel onvoorbereid, maar het gaf niet. Geen constellatie zou tijd hebben zich nog meer naar mijn voordeel te schikken. Wat te gebeuren stond lag vast. Alleen het wonder telde. De ontdekking niet alleen te zijn.
Het nieuwe middelpunt kolkte. Proestend kwam het meisje omhoog bij opspattend schuim. Fijne druppels vormden patronen van gebroken licht, elk met eigen leven, dan wijkend bij de ontmoeting van twee werelden. Een vrouw?
Druipend richtte zij zich op. Een glazen waterval opende zich. Zilt vocht stroomde langs haar lichaam omlaag, als een transparant hemdje dat fonkelend afgleed in de felle zon. Ademloos keek ik toe hoe zij mijn universum binnentrad.
Ze verwarde mij. Toch kalmeerde ze mij met haar aanblik. Mijn hele vlucht voor het niets leek op slag overbodig geworden. Zelfs een zinloos verklaard bestaan hield op bedreigend te zijn. Op een of andere wijze waren haar vormen mij vertrouwd. Ze was anders, maar ook verfrissend. Alles in mij doordrong zij met haar aanwezigheid. Leegte binnenin verdampte. Geen gepeins hoefde mijn voortbestaan nog te verzekeren. Ik wilde haar kennen. Mijn magnetische tegenpool. Alles wilde ik van haar weten! Niets wilde ik aan haar verborgen laten zijn. Ik wilde haar naaktheid en hoopte. Ja, ik hoopte! Dat dezelfde vreeswekkende naaktheid diep in mij, ook door haar zou worden verlangd.
Het moment was aangebroken. Het buitenaardse signaal moest beantwoord worden. Ik moest opgemerkt worden. Gezien, herkend als lotgenoot, om het nieuw onthulde universum van mijn bestaan te doordringen. Hoe anders zou ik mij van het mijne kunnen bevrijden?
Voor mij stond het wonder van de reddende hand.
De noot viel uit mijn knuisten. Een zachte plons. Ik zag hoe de houten huls onderging en weer opveerde, daarna klotsend afdreef en versmolt met de rimpels. Zelfs aan de horizon doemde niets op wat herinnerde aan verlorenheid.
Een vrouwelijk wezen dat waadde door wonderen, zonder te weten. Leucothea... Waar hoorde ik haar naam? Hoger dan de hoogste palmen verdiende zij bemind te worden. Hoger nog, tot ver voorbij de nachtelijke rivier aan de hemel, waar sterren geboren worden. Zoveel moest zij toch afweten van de kracht van haar betovering?
Vragend schudde zij haar hoofd, vriendelijk maar benieuwd om wat ik droomde. Wat kon ik haar uitleggen? Ik was niets dan een toeschouwer. Verdwaald in de spelonken van mijn opgegeven wereld, zonder controle, ergens op de donkerste bodem van de diepste oceaan. Haar aanblik had mij teruggeleid naar die allereerste dag van mijn oerdorst. Ik wist het weer. Ergens, waar het ondoordringbare sterrenstof nog wachtte op schepping. De grenzen van mijn universum stortten ineen. Eindelijk was ze daar. Ze was er altijd al geweest.

Stralend had zij mijn ontsluimerde slang zien roeren en groeien. Woorden waren niet nodig. Feilloos verstond zij een taal van zwoele bezweringen. Uit de diepst verborgen wortels van mijn bestaan ontwaakten vergeten echo’s. Ritmisch rillende resonanties rimpelden reflecties van de allerpuurste poëzie, weerkaatst in de glans van haar ogen. Een vergezicht blinkte. Knipperend doorboorde ik haar verblindende lach. Iets belangrijks stak achter haar. Iets wat veel verder ging dan haar onverwachte verschijning. Ik kon mij er thuis bij voelen, ondanks dat ik de toedracht niet kon thuisbrengen. Niet alles is waarneembaar, behalve wat moedwillig wordt getoond. Een vleugje van iets wat veel groter was, veel meer kon ik niet proeven. Wat sprak was de honger, om die ene bron waar alles uit niets voortkomt, kronkelend uit een wereld die ik zelf al haast vergeten was. Ademloos onderging ik haar vloeiende verleidingskracht, met volledige instemming bij wat de dwingende natuur bleef influisteren.
Licht als een veer vertrouwde ik erop dat zij niet zou dralen. Ze knikte en trok een zwalpend spoor. Werkloos zag ik toe hoe nieuwe rimpelingen zich over de mijne legden. Alles zou veranderen. Alles was al veranderd.
Zo buitenaards was haar nabijheid. En toch ook niet. De streling van haar adem voerde mij weg naar de frisse geur van bloesems in de lente. Haar benen stonden als frisse loten verankerd in het klotsende nat. Ze was een wirwar van weelderige ranken, kunstzinnig geschikt met uitpuilende knoppen, tot barstens toe gezwollen, schijnbaar zonder zwaartekracht. Blank vlees omspande haar staken, onwennig rillend onder het geweld van zoveel onbekende tropische elementen. Geen zengende zon had haar nog geschroeid. Anderwerelds lonkte zij, vanuit een sterrenstelsel dat ik niet kon thuisbrengen. Een verkoelende zachtheid straalde van haar af. Ik wilde haar beroeren. Mijn handen reikten omhoog, naar haar ranke hals. Hoger, naar waar haar wangen diep verkleurden, als roodgerijpte appels, te mooi om geplukt te worden. Wat hield me tegen?
Mijn aarzeling werd vergeven. Nog wel. Ze vleide zich tegen me aan. Dankbaar sloeg ik mijn armen om haar heen en als mangroven verstrengelden wij ons in het kabbelende water, terwijl de zon rood ontplofte en in den zee ten onder ging.

Het helle licht was verdwenen. Een schaduw lengde achter fosforescerende ogen. Met kloppend hart kwam ik naderbij. Haar universum zich had verplaatst. Teruggetrokken? Net toen de weg gevonden leek. Onderzoekend keek ik haar aan. Waar zocht ik naar? Haar lach hield mij tegen. Ik had niet kunnen verbergen onder de indruk te zijn. Haar schoonheid had zich gematerialiseerd. Wat ik eerder had aangezien als een voorportaal, drong zich onweerstaanbaar op als een eindstation. Haar mond had zich half geopend. Nog meer verwarde zij mij. Iets ontlokte aan haar een lach, nog stralender dan tevoren.
Het doel was ik vergeten. Met hart en ziel stortte ik mij op de gemakkelijkste weg. Ik beminde haar en zij liet zich beminnen. Dat het mij smaakte was het allerbelangrijkste. Had het ooit meer hoeven zijn? Nooit zou ik mijn misstap ten volle begrijpen. De doorgang die zich geopend had, was een andere geweest. Alleen onze vervoering leidde er naar een einde.

Het morgenrood verlichtte haar lichaam. Peinzende ogen tuurden naar een oord waar ik niet kon gaan. Zonder woord stond zij op. Mijn vingers bleven strelend in het luchtledige hangen. Zij schudde zich het haar, omwikkelde het lichaam met een kleurig tafelkleed en klopte het zand van zich af.
“Waar … gaat gij heen?”
Uit mijn keel rolde een zacht gegrom.
Starende ogen staken dwars door mij heen.
“Ik ga naar huis.” Ze haalde haar schouders op. “Waar anders, zou je kunnen denken.”
“Humf,” antwoordde ik teleurgesteld.
“Uw thuis is zo … mooi!”
Ik maakte een bewonderend gebaar. Het liefst had ik…
“Nee maar! Je bent je kokosnoot kwijt!” Ze lachte vrolijk.
“Vanaf de stonde dat ik u uit den wateren zag oprijzen…”
“Hoe zou deze simpele ziel iets van mij af kunnen weten…,” verzuchtte zij.
“Weet je wel waar ik woon?,” voegde zij mij op vreemde toon toe.
Had ik aanleiding gegeven tot argwaan?
Ongelovig schudde ik mijn hoofd.
“Gij zelf hebt mij de weg gewezen! Een stralend universum, waarvan mij het bestaan verborgen was. Graag had ik er langer vertoefd.”
Ik maakte een fluitend geluid en lachte.
“Hum. Voor onzin ben ik niet in de stemming. Vandaag vertoef ik liever in de echte wereld, met mijn voeten in het zand. Of beter, ergens op een boot, terug naar het vliegveld.”
“Ik zal u vergezellen! Aan uw zijde verkies ik verder te gaan, tot aan het einde van tijd. Desnoods tot aan de rand van de wereld. Voor altijd!”
Ik kneep krachtig in haar hand. Daarna omhelsde ik haar vurig.
“Allemachtig. Zo vroeg in de morgen en nu al dronken! Brrr..”
“Koud?,” vroeg ik bezorgd.
Er kwam geen antwoord.

Niemand aan dek had nog oog voor de zee. Al snel nadat het land aan de horizon was verdwenen, leek iedereen te zijn uitgekeken op het eentonige blauw. Languit in een gemakkelijke stoel, aan de rand van het zwembad, genoot zij van de zon. Net als ieder ander. Haar vasthoudendheid om zich in deze wereld onder te dompelen, verbaasde mij. In gedachten liefkoosde ik haar vrouwelijke vormen en bleke vlees, begeerlijk versierd met zachte patronen uit slierten koraalkralen en kleurige franjes.
Verlangend keek ik haar aan. Ik had haar geroken, geknepen, geproefd. Ik had haar verorberd. Met rode appelwangen had zij het mij toegestaan. Ik verlangde haar tot aan het klokkenhuis. Wat was er dan zo moeilijk aan om genoegen te nemen met iets wat gewoon van deze wereld was?
Nog eenmaal wilde ik het proberen. Mijn liefde moest begrepen worden zoals bedoeld. Zo mooi, zo verschrikkelijk adembenemend zag ik haar, dat ik al schuldig naar zulk een bestemming verlangde. Toch, zou zonder haar wonderwereld niet alle hoop verloren gaan? Ik wilde het terugvinden. Zij mocht er geen afstand van doen. Ten laatste leste zou ik aantonen, dat mijn liefde van meer dan deze wereld was.
Alsof ze mijn gedachten gehoord had, glimlachte ze mij toe. Haar ogen waren voor de helft geopend. Even was de doorgang terug. Zij lachte alleen maar, van alle wonderen zo verschrikkelijk onbewust. Ik staarde langs haar heen, die eindeloze blauwe horizon in. Ik moest het haar laten zien!
Ik wenkte naar de reling achter haar. Een dolfijn sprong op in een feilloze boog. Tevergeefs gebaarde ik. Bijna had het zeewezen haar aangeraakt. Nogmaals gebaarde ik, dringender. Te laat. Een doffe plots in het water maakte ook aan dit wonder een eind. Onvoorstelbaar hoe hoog het dier had kunnen springen, zonder dat iemand het zag. De betekenis ontging mij. De enige logica was zoiets nooit eerder gezien te hebben, noch ooit daarna. Wonderen gebeuren nu eenmaal altijd maar één keer.
Mijn laatste hoop was alles te vertellen. Haar ogen namen mij buitenaards op. Lange tijd zweeg zij, maar uiteindelijk draaide zij zich om. Schaterend wees zij naar de verte.
“Daar! Ik dacht al dat je hem kwijt was…”
Aan de oppervlakte van de oceaan dobberde een verloren kokosnoot.
Triest wendde ik mij van haar af.

De zondeval © Roeke Duivensteen

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Roeke Duivensteen