Je twintig gezichten verwoestten de brug Die ik wilde bouwen. Goed. Ik trek me terug. Jij, grillige maan tijdens tochtige nacht. Een ezel was ik dat ik liefkoosde, zacht Met dromende ogen tot het licht van de dag. Maar waar bleef de maan bij die ster-zilvren lach, Toen bloedige tranen de ochtend verkleurde? Je was reeds de hinde ´of nooit iets gebeurde En de ezel stierf.
En ik werd een jager, verblind door de jacht Op enkel die ree met betovrende macht, Mij tartend met afstand, toch telkens nabij. De wereld verdween tot.. Er bleef alleen jij Ongrijpbaar en verder en verder… Je stopte. Ik had je en richtte, met spijt. Hoe ik stokte Met tobbend geweer. En de hinde verdween Je werd me de distel en stak me gemeen En de jager stierf.
En ik werd een kikker, gespeend van wat diepte Al kwakend, vereerd om waar jij me in kiepte: De stinkende vijver van kwijnende liefde. De distel ging open. Ik deed wat je bliefde. Fel paars was de bloemkleur die mij deed verstijven. Mijn poel schonk ik jou, want bij mij mocht je blijven Voor blijvend genot bij een schrijnende pijn. Een ooievaar hapte, schoon wit als de schijn En de kikker stierf.
En ik werd de boom, sterk en boud in de wind Met takken bladrijk, waarin ik voor het kind Van eeuwige liefde het bouwsel liet bouwen. Je vleide je zacht op mijn tak van vertrouwen, Maar zwaar van de dommel van innig genot Verboog jij mijn rug – toen verliet jij me bot. Een vuurzee verbrandde en jij was de vlam. Verkoold werd ons kind – slechts een vlinder ontkwam En de boom stierf.
Ik laafde mijn liefde en doolde door streken Van welvaart en voorspoed – geen wens zou zich wreken. De akker werd ik, voor een ieder in honger Mijn vruchtbaarheid schenkend – de wereld werd jonger! Een vlinder streek neer. Je likte me teder, Maar werd weer de rups. Eerst licht als een veder, Dan nemend al zwaarder, op mij roofbouw plegend. De droogte werd jij… Ik verdorde gezegend En de akker stierf.
En regen kwam neer. Ja! de regen was ik. Die troosteloos grijzer bij iedere snik Op glas viel dat hard in het potdichte venster Vergeefs mij liet tikken – een S.O.S. zender Om warmte daarbinnen, in huis bij de buis. Maar doof bleef jij binnen bij ´t trieste geruis En blind voor het water dat eindeloos stromend De plassen deed groeien, het huis breed omzomend En de regen stierf.
Een vlezige aal draaide taai uit zijn dood Diep hatend, wraakzuchtig, om wat jij verbood Aan mij. Mij, de Aal! Om je fel te begeren. Ik wilde je nemen, met hartstocht verteren. Oh! Fata Morgana! Krankzinnig was ik! Kom, geef me je lichaam - ik denk dat ik stik! Maar jij werd een hondje. Verschrikkelijk tam, Verzetloos, gewillig bij lustig gedram En de aal stierf.
Vermoeid door de wereld keek eenzaam de beer Naar Fata Morgana. Haar lach deed hem zeer. Die beer, lomp en lelijk – Ook hij hield van jou, Al wist hij wel beter. Hij bood je zijn trouw. Maar jij werd de dikhuid met stampende voeten Gevoelens vertrappend, alsof ik moest boeten Voor mijn plaats op aarde. Ik was je te veel Dus moest ik verdwijnen – ik stierf ritueel. Ook de beer stierf voor jou.
Nog één leven rest mij: mijn negende leven En dát hou ik zelf – zelfs al wil je nog geven Zoveel je maar kunt en nog twintig gezichten Bij vlagen genot - maar ik zal niet meer zwichten Voor bergen van goud noch voor mooie gedichten, Voor Fata Morgana´s of tijd´lijke driften, Voor één die als ik eens, een zwerver op aarde, Op zoek naar geluk is maar alles van waarde Laat sterven voor niets.
|