Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2006  Roeke Duivensteen

WYSI WYG - Roeke Duivensteen

Alles was stil om haar heen. Alleen de tijd tikte. Voor de zoveelste keer liet Wysi Wyg haar reebruine ogen over het wat ouderwetse interieur glijden. Een tikkeltje onzeker, iets te zacht misschien, schichtig genoeg om de angstvalligheid waarmee zij de wijzers van de antieke klok vermeed, te verraden. Een enkele schemerlamp op het tafeltje naast haar fauteuil verlichtte de woonkamer met een schaarse, gele gloed. Onwillekeurig ontsnapte haar blik naar de nacht, gapend door het vensterraam. Het liefst had ze teruggegaapt. Niet meer dan een zucht ontsnapte haar. Misschien probeerde ze het te hard? Moedeloos anticipeerde zij op haar behoefte aan een volgende sigaret. Gedachteloos. Zo heerlijk gedachteloos. Ze sloot haar ogen zacht en voelde hoe het filter plaatsnam in haar mond. Een laatste sigaret – hoe slecht ook voor haar slaaplust. Het vuursteentje van de aansteker schraapte. Dan nog eens. Haar slanke vingers draalden. Waarom was zoveel lekkers altijd zo verslavend. Zo … onvermijdelijk. Alles, behalve slapen.

Een lichte cadans voerde haar dieper het duister in. Geschrokken opende zij haar ogen, ontwaakt uit haar dommel. Vier uur alweer, brandde het op haar netvlies. Schichtig wendde zij haar blik terug naar buiten, naar de straatverlichting in de saaie straat. Bleke silhouetten van huizen lichtten op in opvallend fel sterrenlicht. Volle maan, en onverbiddelijk tikte de klok maar door. Latijnse cijfers van koper staken af tegen het veel te zwaar geverniste eikenhout. Onverwoestbaar, ondanks het slagwerk dat al lange tijd geleden onklaar was gemaakt. Om ook het getik te onderdrukken zou ze haar man wakker moeten maken. Voor een moker. Iets dramatisch. Iets hysterisch! Maar haar man zou niet omlaag komen. Niet om deze tijd. Nog met geen explosief zou hij te wekken zijn. Ook al zou ze naakt boven op hem springen, dan nog zou hij zich omdraaien, en doorslapen. Vlak op de rand van haar gehoorgrens hoorde ze, van bovenaf de trap, zijn gesnurk zacht op haar neerdalen. Nog grotere moedeloosheid overviel haar. Nee, gelukkig had hij afgeleerd te lang op haar te wachten. Soms had ze het nodig om alleen met haarzelf te zijn. Het terugvinden van rust vereiste concentratie.

Het waken had haar leeggezogen, maar niet voldoende om de wanorde in haar geest tot bedaren te brengen. Losse gedachteflarden weigerden zichzelf aaneen te rijgen. Warrige akkoorden speelden elk een eigen ritme. Maar die ene keer wilde zij geen muziek. Geen halfzacht getokkel. Niets wat zou falen in het overstemmen van zoveel akkoorden. Haar verlangen naar een eensluidende, absolute, alles verstillende cadans was te heftig. Geen speels getingel tussendoor. Geen geïmproviseerde zijpaden. Geen gepassioneerde uithalen. Alleen maar het wezen van de drum. Loodzware slagen, dreunend met ijzer, kreunend op hout. Anoniem, onafwendbaar, meedogenloos. Zonder schrijnen. Zonder liefde die haar hunkering naar zo’n weldadige cadans zou verzachten…

Waken, over wat? Het ondraaglijke verveelde haar. Ongeduldig strekte zij haar armen, haar benen. Buiten lokte de verfrissende nacht. De fauteuil irriteerde. Wat kon er zo mis zijn aan haar, dat de slaap uit haar buurt bleef! Ze stond op, stijf en stram van het lange zitten, en beende besluitloos in’t rond. Voor de spiegel bleef ze staan, net waar haar bloedsomloop weer op gang kwam. Een pijnlijke tinteling trok langs haar benen omhoog. Zacht en elastisch staken die uit haar avondjas. Naakt. Nee, ze kon geen reden ontdekken. Noch op haar wat vermoeide gezicht. Hoogstens ontbrak er wat mascara, wat lippenstick. Ze deed een bedachtzame greep naar de la. Zo zelden ging die nog open. Hield zij al zo weinig van zichzelf? Tot haar eigen verbazing bracht zij het allemaal aan: blos, oogschaduw, kohlpotlood … Meer kohlpotlood! Kritisch bekeek zij het resultaat. Bij wat de spiegel haar toonde, hoorde een korte rode plooirok om haar slanke benen beter te doen uitkomen. Bij haar benen hoorden nylon fantasie kousen, rode lakschoenen en naaldhakken. Koortsachtig voltooide zij haar werk, alsof ze niet langer kon wachten om zichzelf te zien zoals zij zich voelde - als een uitgeholde boomstronk, uiterlijk ongebroken, ongenaakbaar als immer, en voor altijd te licht om van eigen gewicht ineen te zinken. Kon ze dat maar, ineenzinken, zwaar van de slaap. In de fauteuil of voor de spiegel. Desnoods ergens op straat.

Het station was drukker dan verwacht, maar de nacht was er even anoniem als thuis en dat gaf beschutting. Dieper weigerde zij in te gaan op haar verwondering over wat haar juist daar had gebracht. Het was voldoende dat een koele bries haar laatste tijdzorgen wegwoei. In de verte klonk het vertraagde ritme van een remmende trein. Verlangend nam zij haar omgeving op. Lotgenoten. Vreemd, hoe herkenning kon inspireren. Alsof de eigen rusteloosheid pas draaglijk was zodra die in anderen zichtbaar werd, op dat eenzaamheidloze eindpunt waar alles stopte en waar zelfs de waanzinnig voortrazende tijd gevangen werd. Niets telde werkelijk, zelfs de ochtend niet die komen zou. Niemand die op of om zou kijken zonder reden. En niemand met haastige aanstalten om zich van haar aandacht te onttrekken.
Sterker nog lonkte de overkant. Uit een bar ontsnapte het gedempte stampen van muziek. Een laatste frisse ademtocht, daarna diezelfde opluchting in volledige anonimiteit te worden opgenomen. De rookverschroeide bierlucht voelde behaaglijk aan. Behaaglijk als de tijd, die eindelijk vertraagde, op het ritme van haar voorzichtige passen. Opwindend, hoe elke beweging plotseling betekenis kreeg. Ze begreep de blikken die zich richtten naar haar heupen. Zelden hadden haar benen zo lang en elastisch aangevoeld. Kon de tijd maar nog trager slingeren!
Aan het einde van het gangpad stond een eenzame houten tafel en daar nam ze plaats. De doorgang was vrij.

Het was geen echte moeheid die haar deed bezwijken voor de man die zij niet kende. Het was een reiziger uit een onbestemd land zonder opvallende schoonheid en hij stonk, maar toch hing er iets angstwekkend vertrouwds aan zijn geur, en zijn lippen waren warm. Ze beantwoordde zijn kussen vochtig en gretig, en weldra nog gretiger onder het hebberige geweld van zijn slurpende dorst, bij de hardhandige vurigheid van een opgedrongen tong. Een ruwe hand gleed langs haar middel omlaag. Niemand keek op van het zachte gekerm waarmee zij die hand tussen licht wijkende benen begroette. Slechts eenmaal rukte zij zich los, en gaf zij hem toestemming te mogen zwijgen. Toen hij haar meevoerde, bestemming onbekend, stond haar glimlach tevreden. Niemand keek op om haar verlegenheid te voeden. Niemand die haar kende of om zich voor beschaamd te hoeven voelen. Alleen holle ogen die staarden. Anoniem en zwijgzaam. Overmoedig zwaaide zij tot ziens. Geen walgelijkheid kon opwindender zijn.

Het naamloze hotel was gelegen aan een naamloze straat. Een naamloze cadans dreigde haar te verpletteren. Moedig hield ze stand, met armen en benen gulzig gespreid en krampachtige handen geklemd rondom ijzeren spijlen. Steeds wilder stomende stoten werden begeleid door hartstochtelijke fluittonen in een piepende taal, vol afgrijselijke dissonanten. Niets kon haar schelen, behalve zijn besneden deel dat stampte en draaide als de oververhitte stang van een locomotiefwiel. Hij gromde, kromp golvend ineen en was klaar, waarna hij opstond en spoog. Een smoezelig bankbiljet smeet hij neer. Toen was hij weg.

Een weldadige zwaarte maakte zich van haar meester. Alleen de echtelijke plicht om voor zonsopgang thuis te zijn, weerhield haar van een muisstille slaap. Vreemd, hoe het incident haar had opgelucht. En zelfs alle rekeningen bleken al voor haar betaald. De receptionist van het hotel keek haar verlekkerd na, terwijl ze alweer oploste in de naamloze nacht.

De straat was eenzaam, maar niets maakte haar bang. Zelfverzekerd kruiste haar blik die van een aantrekkelijke jongeman. Het oogcontact deed haar glimlachen. Hij produceerde een schaapachtige grijns, maar zij weigerde beleefd.
“Vieze hoer!”
Verbaasd bleef ze staan. Had ze het goed gehoord?
“Wablief?”
“Dat je een hoer bent!”
“Nee, dank je.”
“Hoor je dat? Een hoer die niet neuken wil!,” riep de jongeman naar zijn maten.
Een groepje jongelui verschuin uit het niets.
“Die moet dan maar voelen,” suggereerde een cynische stem.
Wysi werd ingesloten. Uit een lange regenjas verscheen een honkbalknuppel.

Verstard bleef ze staan. In de verte was het Niets. Nooit eerder was haar angst zo tastbaar geweest. Een slag deed haar wankelen, maar haar reebruine ogen bleven staren. Ook toen een doffe klap haar op de knieën dwong en duister kwam aangesneld. De angst om de ogen te sluiten werd ondraaglijker dan ooit. Slagen volgen elkaar op. Sneller, maar toch nog langzaam, als een stoomtrein die nog vaart moest maken. Ritmisch regende de slagen op haar neer, maar ze voelde het niet. Helwitte lampen verblindden haar, een oorverdovend gefluit penetreerde door merg en been. Maar haar ogen bleven open, glanzend als steen. Walging golfde op uit haar diepst weggeborgen pijn. Het monster had zich kenbaar gemaakt, en zij weigerde languit te vallen. Alleen verpletterd zouden haar opake ogen zich sluiten voor de aanstormende cadans.

“Lafaard!,” hoorde zij zichzelf schreeuwen, en ze krabbelde overeind. “Denk je dat ik even bang zal blijven als jij? Even bang om te voelen?”

Een auto stopte.
“Kom, laat die hoer. Ze is knettergek. Vlug, straks krijgen we nog problemen…”
Haastig verdwenen haar belagers in het duister.

“Hier!,” riep zij hen na, met overslaande stem.
Daarop zonk zij ineen.

“Wat voel je, broer… Heb je nog pijn?”
“Geen pijn… geen liefde… helemaal niets.”
“Voel je niet dat ik van je houd?”
“Ik kan niet voelen… ik ben dood.”
“En toch hield ik van je. Hoe kon je dat vergeten zijn?”
“Ik wilde voelen, echt… maar het lukte niet. Zelfs nu niet.”
“Ondanks die vleesmolen? Je liegt het!”
“Het spijt me… maar ik moet gaan… om te slapen.”
“Jij slapen?,” riep ze half hysterisch. “Laat me niet lachen! Was je daarom voor een trein gesprongen - om te slapen?”
“...het spijt me…”
“Kom terug! Lafaard! Had je ooit aan mij gedacht?”
“Nee.”
Dodelijke stilte.
“Is dat de waarheid…? Het antwoord op al mijn vragen?”
“Het spijt me. Laat je me nu gaan?”
“Nooit!”


Epiloog

“Onmogelijk! Weet u zeker dat het geen coma is?”
“Uw vrouw slaapt als een roos, meneer Wyg, en dat is maar goed ook. Zodra ze wakker is zal ze een behoorlijk trauma te verwerken krijgen. De verwondingen vallen wel mee, maar voor het overige…”
“De verkrachting, inderdaad. Dat is nog wel het ergst. Gelukkig maar dat we het DNA profiel van hem hadden, het zijn niet voor niets allemaal vieze terroristen. Schandalig dat zoiets tegenwoordig kan gebeuren! Midden op de openbare weg nog wel!”
“Schandalig, inderdaad. En ongelooflijk, afgezien dan van het nachtelijke uur waarop het misdrijf is uitgelokt, als ik zo vrij mag zijn.”
“Pardon?”
“Alsof een trein vol explosieven over haar heen is gedenderd.”
“Ehm…, ja. Eigenaardig, dat wel. Voor een verklaring over de dienstregeling zou ik haar best wel eens wakker willen schudden.”

Het gesprek werd onderbroken door een langgerekte, kreunende zucht. In het ziekenhuisbed draaide mevrouw Wyg zich genotzuchtig om, alsof ze daarmee zeggen wilde dat wat haar betreft de verdere behandeling wel kon wachten.

WYSI WYG © Roeke Duivensteen

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2006  Roeke Duivensteen