|
|
Rome was nog in diepe duisternis gehuld. De laatste ochtend. Uit de dag zou niet veel meer te persen zijn, al was het nog zo schandalig vroeg. Een week lang had ik mij rijk gevoeld en nog éénmaal waagde ik het de gedachte te verdringen dat deze illusie ten einde liep. Een nijpend lege portemonnee maakte mij de pretentie allengs moeilijker. Het werd tijd te onderkennen dat vijf dagen bij mij op sleeptouw voor vrouw en zes kinderen uitputtend waren geweest. De realiteit drong zich op. Een snel vertrek was uit meerdere overwegingen onontkoombaar. Jammer. Het morgenrood zou ons pas lang en breed in de treincoupé aantreffen.
De laatste strijd ging ik sardonisch aan. Hoe kwam ik toch zo fit en uitgeslapen? Het kostte mij niets om het hele gezin op tijd wakker en aangekleed te krijgen, het hotelpersoneel bulderend te intimideren voor een kindervriendelijke rekening en de Romeinse bussen bij de juiste halte tot stoppen te dwingen – en gestopt te houden terwijl de hele kindermeute uitstapte. Treinstation Termini, de laatste beproeving voordat we weer veilig thuis waren van onze belevenissen met Julius Ceasar, Zwitserse Garde en Gladiator.
Klokslag vier. Moederziel alleen stonden we voor de ingang van het station. De trein terug naar Nederland zouden we niet meer missen. Als we geweten hadden daarvoor eerst uren voor een gesloten hek met ijzeren traliespijlen te moeten staan, had ik mijn aanhang de extra moeite echt wel bespaard. De uitgestorven uithoek waar wij moesten zijn leek de volmaakte schuilkelder te zijn voor alles wat bij de restauratie van de stad verloren was gegaan. Landlopers ontzagen ons met een ongeïnteresseerde blik. Voetstappen en gedempte kinderstemmen weergalmden, als echo’s van het ellendige Rome die bij mij waren bijgebleven van oude reisverhalen. Aan ons de taak ons aan te passen aan de zelfkant, als een familie daklozen tussen de lege drankflessen, lukraak uitgesmeerde snackresten en ander afval wat minstens zo lang als wij zou moeten wachten om te worden weggeveegd en afgevoerd. Een in vodden gewikkelde nachtbraakster vloekte hartgrondig in haar slaap. Andere hoopjes mens leken ter plekke te zijn ingestort, of anders op het punt dit te doen voor zover zij de kunst als huisvee rechtop te slapen nog niet helemaal onder de knie hadden. Ik twijfelde eraan onze hangplek zo te kiezen, dat wij bij het openen van het hek vanzelf naar binnen zouden vallen. Dan zou ik het gezelschap holle ogen onder mijn hoede met een gerust hart wat nachtrust kunnen laten inhalen, zonder de angst wegens iemands onwrikbare of rebelse slaperigheid een trein te hoeven missen. Maria was mij voor. Berustend koos zij ervoor wat vuilnis opzij te schuiven en nodigde ze ons allen uit maar beter te gaan zitten. De kinderen kropen onbehaaglijk naar ons toe, met hun vermoeide gezichten angstvallig afgewend van hetgeen hen dus te wachten stond bij slechte rapportcijfers.
Onrustig bleef ik rechtop zitten. Ik had tegen mijn kinderen gelogen. Ondanks eigen goede rapportcijfers had ik de goedkope hotels moeten afstropen voor een plekje, vloog het vliegtuig straks zonder ons en waren we aangewezen op de trein. Waar was het mis gegaan? Mijn kinderen waren stuk voor stuk enthousiast geweest over alles wat ik hen over de Romeinse cultuur en geschiedenis had kunnen vertellen, maar … had ik er wel goed aan gedaan hen zoveel te laten proeven? Mijn klassieke opleiding was er de oorzaak van dat ik mij in de onkosten had geluisd om deze reis te willen maken. Een dure hobby, veel meer had ik niet om mij te onderscheiden van andere ploeteraars. Economisch had mijn intellectuele ontwikkeling mij nog helemaal niets opgeleverd. Zouden mijn kinderen mij ooit na willen doen, om dan terug te verlangen naar deze goot?
Iedereen was in slaap gevallen. Mijn hand gleed over de vele gezichten, één voor één. Bobbie, Ruud, allebei met hun eerste gezichtshaar, even zonder die puberale afstand van de laatste tijd. Nanda, met haar welige haardos kleumend opgeborgen achter een smoezelige capuchon. Wie volgde, Wyteke? Eerst mijn Maria dan maar. De twee kleinsten hield zij bezitterig en ontoegankelijk tegen haar aangeklemd. Haar huid voelde stug en ongevoelig aan. Onwillekeurig werd mijn strelen wrijven, alsof ik erop hoopte een gekoesterde herinnering te laten herleven. In plaats van warme, vrouwelijke zachtheid ontlokte ik een knorrige huiltoon. Verstoord wentelde zij zich om, alsof ze droomde een deurbordje te zijn waarop met koeienletters “Niet Storen” geschreven stond. Had ik misschien teveel van ze gevergd? Ik had ze niet gespaard. Niet alleen in Rome. Nooit. Waarom zou ik moeten accepteren dat mijn kinderwens automatisch ten koste van een normaal leven moest gaan? Niets had ik mezelf ooit tekort willen doen. Niets had ik dat deel van mezelf dat kinderen heet tekort willen doen, maar juist alles willen laten meebeleven. De kritiek ten spijt van ieder die vond dat ik als ouder mijn gerechte straf ontliep.Verdomme, ik had toch geen mietjes geboren laten worden? Net zomin als ik daar ooit mee getrouwd zou zijn.
“Pappie?” Wyteke zat rechtop, klaarwakker. Met heldere ogen keek ze mij aan. Heldere poppenogen, die nooit veranderden als ik haar liefkoosde. “Ik heb het warm.” “Je kunt van de fles drinken.” Ik maakte aanstalten het opgevangen fonteinwater te zoeken dat Maria zojuist rond had laten gaan. “Nee. Ik heb geen dorst. Ik heb het warm.” “Ja, je hebt gelijk. Het is hier klefferig benauwd. Misschien dat we ergens stromend water kunnen vinden om je wat mee af te koelen.” “Ik wil een ijsje!” “Op dit uur van de dag? Dat lukt nooit, alle winkels zijn nog potdicht.” “Van de automaat!” “Jij hebt scherpe ogen! Waar heb je dan een automaat gezien?” Energiek sprong ze op. “Ga maar mee, pappa! Ik zal het je laten zien!” Een vluchtige blik in de rondte twijfelde ik aan een dergelijk dartel uitje. Haar mooie blauwe ogen ten spijt. Hoe trots ik ook met mijn meisje van acht over het station had gepronkt, de landlopers ten spijt. Ze was een blonde toverfee. “Straks…” Achter mij klonk een loom gestommel. Maria had zich half opgericht. “Toe, ga een ijsje halen voor je dochter. De hele week heeft ze achter je aangehold en nergens om geklaagd. Dan verdient ze toch zeker wel een ijsje?” Ah, Maria sliep nog helemaal niet! Het was al goed. “Ok dan, Wyteke! Je moeder heeft mij net ontslagen van de plicht de wacht te houden.” Ik stond op en klopte mijn kleren af. “Geef me een hand, dan gaan we die geheimzinnige ijsjesautomaat zoeken!” Ze lachte. Samen maakten wij dat we weg kwamen.
Verderop was er wat meer leven. Het eerste perron bleek wel open te zijn. Bordjes gaven aan dat de trein naar het vliegveld daar stopte. Een zwaar bepakt echtpaar, opvallend elegant, sjorde aan wat koffers. Stoïcijns keerden zij hun rug naar een wezenloze backpacker, die irritant ijsbeerde langs de trap naar boven. Waren die mannen in uniform piloten? Het tafereeltje maakte herinneringen los aan mijn vroegere vriendin, die voor stewardess was gaan studeren. Puur toeval dat ik het later van haar vriendin had gehoord. Die kwam ik zelfs twee keer tegen op mijn reizen: eerst in Turkije en daarna in Griekenland. Bij het Orakel van Delphi verzocht ik de goden of dat niet beter eens afgelopen kon zijn. Nooit had ik iets met haar gehad, alleen met Petra. Ze moesten Petra zelf maar eens uit het niets op laten duiken. Twijfelend tuurde ik omhoog. Wat als zij als Europees stewardess…Een kort verlof in Rome, op weg naar de eerste ochtendvlucht. Zo moeilijk was zulk een toeval niet voor te stellen. Jammer, van beneden af zag ik niets. Ik vervloekte onze trein naar Milaan, die juist moest stoppen op het godverlaten perron dat gesloten was.
“Daar pappie! Ik denk dat het daar was!” Nieuwsgierig nam ik een paar passen langs de trap naar boven. Tussen de mensen in uniform stond inderdaad een groepje strak geklede mooie dames. Stewardessen? Ik vermoedde dat het daar gezellig toeven was. “Niet boven! Daar, tegen de muur.” “Ik zie alleen een ticketautomaat. Weet je het zeker?” Een aantal haveloze gasten lag er languit op de grond. Met een argwanend oog hield ik ze in de gaten, maar zolang niemand van hen zich onze richting uit bewoog, kon ik negeren veinzen. “Ik dacht het. Het kan ook daar geweest zijn!” Verderop vermoedde ik gesloten winkels. De omgeving was uitgestorven. Ik kon mij niet herinneren daar al langs gelopen te zijn. “Heb je echt zoveel trek in dat ijsje?” polste ik. Meewarig keek zij mij aan. Ze twijfelde. “Het geeft niet als er geen ijsjes zijn. Zullen we maar terug naar mamma gaan?” Ik zuchtte. Waarom worden kinderen groter en verantwoordelijk? Goed, als zij het al moe was geworden kind te zijn, zou ik het voor haar zijn. Wie anders zou het voor haar ijsje opnemen? “We proberen het nog eenmaal daar verderop,” besloot ik. “Als daar ook niets te koop is, gaan we weer terug. Goed?” Wyteke dacht na. Toegeeflijk stemde ze in.
Achter mij hoorde ik een verschrikte kreet. Versteend zag ik toe hoe iemand mij als gehypnotiseerd voorbij liep. Langzaam, bedachtzaam, als twijfelend om met dezelfde tred door te lopen. Slank en onopvallend. Ontegenzeggelijk een vrouw, met kort donker haar. Ze droeg eenvoudige maar met grote zorg uitgekozen kleding. Om haar heen hing een trieste sluier van eenzaamheid, die mij raakte tot op het bot. Ik had haar moeten naroepen, maar mijn stembanden weigerden dienst. Ik had haar moeten narennen en laten stoppen, maar de onschuld van mijn dochter aan mijn de hand hield mij tegen. Ik had niet mogen twijfelen, terwijl ze hard op weg was naar dat ene perron waarvan ik wist dat de trein naar het vliegtuig daar stopte. Hoe kon het anders, dit was Petra! En ik deed niets.
“Wat is er, pappa?” klonk het in helder Nederlands. Haar woorden kliefden pijnlijk als antwoord op een nooit gestelde vraag. De vrouw versnelde haar pas. Ik was een verrader. “Nou?” “Niets…” zuchtte ik naar waarheid. “Behalve… dat ik mij plotseling herinner iets heel belangrijks vergeten te zijn.” “O ja? Maar nu herinner je het toch?” stelde zij mij gerust.
En of ik mij Petra herinnerde! Haar nietszeggende brieven, die nog lang bleven komen terwijl ik haar al had opgegeven. Haar zwijgende uitgeleide door de sneeuw. Haar leven, dat niet gedeeld kon worden. Haar vrienden die we tegenkwamen, van haar alleen. Hoe ze met me vrijde met ontblote borsten, maar mij de rest verbood. De vernedering om meer van haar te verlangen. Hoe ik haar eraan moest herinneren toch geen maagd meer te zijn. Haar dromerige toestemming. De opluchting! Zonder dat ik al weet aan wie ze dacht. Hoe zij zich op vier zette en ik mezelf ontmaagde met een enkele, verrukkelijke stoot. Ziek van eenzaamheid weigerde ik halverwege ermee door te gaan. Het gebrek aan passie dat zij liefde noemde. Haar onuitgesproken verwijt om wat we hadden gedaan. Mijn gevoelens die verdwaalden in het luchtledige. Niets echode terug, zelfs geen afscheid. Niets was ik vergeten. Afscheid nemen had ik nagelaten.
Ik was betrapt. Waarom hadden we elkaar niet gezien bij het Pantheon aan de Piazza della Rotonda, of op Piazza Navone? Zou ze opgelucht zijn te weten dat er niets van mij terecht was gekomen? Mijn gekwetste trots mocht zij hebben, als het in ruil zou zijn voor mijn schuldgevoel. Niets was verloren. Ze kon gelukkig zijn!
“Pappa? Het geeft echt niet hoor, dat er geen ijsjes zijn.” Oudbakken stationtocht dreigde onvoldoende vocht uit mijn ogen te laten verdampen. Het gaf niet. Wat kon het mij er nog toe doen? Ik tilde haar op en verschool mijn herinneringen tussen engelenhaar.
|
|