Januari was waarschijnlijk de slechtste maand voor een nieuw begin in een vreemde stad in een vreemd land. Het was bitter koud. De bewoners van Dordt lieten zich niet zien. De stad lag zijn decemberroes uit te slapen. Op straat lagen kerstbomen die hun naaldloze takken naar hem uit leken te strekken. Kapotte lampjes in de kerststraatverlichting knipperden avond aan avond om uiteindelijk helemaal uit te gaan. Mahir Osman had geen werk en huurde een kamertje bij een hospita. Overdag probeerde hij zich de stad eigen te maken door telkens weer dezelfde route te lopen en de namen van de straten te repeteren. Gravensingel, Mattenkade, Palingstraat, namen die hem niets zeiden en die hij met geen mogelijkheid uit kon spreken, laat staan zich de volgende dag nog kon herinneren. Het enige contact dat hij had was met het meisje van het uitzendbureau. Elke morgen opnieuw liet ze onverschillig haar roodgelakte nagel langs de lijst met binnengekomen vacatures glijden om uiteindelijk, zonder naar hem op te kijken, haar hoofd te schudden.
Ook zijn kamer bood geen bescherming tegen de eenzaamheid. Persoonlijke bezittingen bezat hij niet. De paar kleren die hij had zaten opgevouwen in een Jumbotas. Op het planchet boven de wastafel lagen zijn tandenborstel en een scheermesje, en aan het haakje ernaast hing een dunne handdoek.’s Avonds at hij zittend op het bed bij het zwakke schijnsel van het leeslampje zijn tweede maaltijd van de dag. Angstvallig het donkere raam vermijdend waarin hij de treurnis van zijn nieuwe leven weerspiegeld zag. Daarna ontvluchtte hij zijn kamer en de stem van de hospita die bij elke stap die hij op de kale vloer zette riep of het niet wat zachter kon. Doelloos zwierf hij rond om te eindigen bij café Het Verloren Hart. Het verlangen om naar binnen te gaan was groot, maar hij durfde niet. Bang voor de blikken van de stamgasten als hij ongevraagd hun ruimte zou betreden. En zo stond hij elke avond aan de kade waar het bruine water van twee rivieren bijeenkomt in een derde, en staarde voor zich uit, een leegte in, zo groot, dat het hem beangstigde. De verleiding om de treden van de kade af te lopen, die bruine leegte in, werd met de dag sterker. Het klotsen van het water veranderde langzaam in een lokroep. Toen hij op een avond gehoor gaf aan de verleiding en als in trance zijn voet in het ijskoude water zette besefte hij opeens dat hij het leven niet op mocht geven. In een gebaar van wanhoop strekte hij zijn armen uit en schreeuwde de naam van zijn moeder over het water.
Voor uitzendbureau Start, dat de belofte ‘We love to work with you’ nooit had waargemaakt, stond een fiets. De eigenaar had het bordje ‘Hier geen fietsen plaatsen’ genegeerd en de fiets met uitpuilende fietstassen slordig tegen het raam gezet. De rode nagel zat achter haar bureau en staarde zuchtend naar haar scherm. Ze leek uit haar doen en hij aarzelde even of hij haar zou storen. Net op het moment dat hij zich om wilde draaien keek ze op en sloeg haar handen in elkaar: ‘Hiram Osman’. Hij had zijn naam, of iets wat er op leek, al zo lang niet meer horen uitspreken dat hij niet meteen reageerde en bijna verbaasd om zich heen keek om te zien tot wie ze het woord richtte. ‘Hiram Osman’, herhaalde ze, en klopte met haar hand op een dossier. Zijn dossier, vermoedde hij, waar niet meer inzat dan het velletje papier waarop hij een maand geleden met onhandige vingers zijn naam en het adres van zijn hospita had geschreven. ‘Gelukkig, daar ben je. Ik heb werk voor je. Kun je fietsen?’ Zijn gezicht kleurde warm en door zijn verkleumde lichaam trok een gevoel dat hem in de afgelopen maanden vreemd was geworden: hij was gewenst. Dat zijn naam niet Hiram Osman was, maar Mahir Osman vergaf hij haar.
Tien minuten later stond hij buiten, een ander mens nu, een man met een baan, bezorger van de Dordt Centraal, het Sufferdje en een wekelijks reclamepakket. Ze had hem de sleutel van de fiets en de bezorgroute in de hand gedrukt. De tassen moesten leeg, en wel zo snel mogelijk. Er kwamen al boze telefoontjes binnen bij het uitleverpunt. Dus waar wachtte hij nog op. Ze richtte haar blik alweer op haar scherm en klikte met haar muis. Zich afsluitend voor zijn aanwezigheid. Dat hij niet kon fietsen had hij toen niet meer durven zeggen. Hij duwde de loodzware fiets de Lange Breestraat uit, richting Bagijnhof. Het papiertje met de route in zijn hand. Het duurde even voor hij in een ritme kwam. De fiets neerzetten, een stapel kranten uit de tas pakken en door de brievenbussen duwen. Hij verbaasde zich over de vele soorten kleppen. Sommige zaten hoog, andere zo laag dat hij moest bukken. Achter de goudglimmende kleppen zaten vaak harige borstels die krassen maakten op zijn ijskoude hand. Maar het ergst waren de honden die in wilde razernij naar de krant en soms zijn hand hapten. De kou, de pijn in zijn rug, de vermoeidheid, ze deerden hem niet uit. Hij had werk. Die avond stond hij voor het eerst niet aan de donkere kade maar viel hij uitgeput op bed in slaap.
Die hele eerste week duwde hij zijn fiets door de straten van Dordrecht. Hij kende de route nu uit zijn hoofd, wist bij welke brievenbussen hij voorzichtig moest zijn. Hij leerde de bewoners kennen. Degenen die naar hem knikten en degenen die ongeïnteresseerd de krant in ontvangst namen als ze hem toevallig op hun tuinpad tegenkwamen. Toen zijn bezorgroute zou worden uitgebreid naar Mariapolder besefte hij dat hij moest leren fietsen. Op de plattegrond had hij gezien dat het te ver lopen was naar de nieuwbouwwijk bij het haventje. Hij durfde nog steeds niet zijn been over de volle fietstassen te slaan en op het zadel te gaan zitten. En dus liep hij zondag in de ochtendschemering met zijn fiets aan de hand naar Mariapolder om daar te gaan oefenen. Hij wist dat er een lange rechte weg was, langs de flats richting het haventje. Net toen hij zijn been aarzelend over het zadel wilde slaan zag hij de man. Een grote man, gekleed in een dikke trui en vale broek, staarde over het water. Mahir volgde zijn blik. Boven het water leek een deken van lichte nevel te hangen. Zo ver als je kon zien. ‘Prachtig hè?’, de man draaide zich om. Hij had een groot, vriendelijk gezicht. Hij keek Mahir aan alsof hij zich nu pas echt bewust werd van zijn aanwezigheid. ‘Moeten er op zondag kranten bezorgd worden?’. Mahir voelde zijn gezicht warm worden van schaamte. ‘I can’t bike, ik niet fietsen kan’. ‘Je kunt niet fietsen? Dat lijkt me vrij onhandig als je krantenbezorger bent’. Resoluut pakte hij de fiets van Mahir over. ‘Kijk, je houdt het stuur vast, trekt de fiets iets links naar beneden en slaat je been er overheen’. Hij deed het voor, de fiets zuchtte onder het gewicht. ‘Nu jij, ik houd de fiets vast’. Het duurde even voor hij de slag te pakken had, maar toen kon hij zonder moeite zijn been over de tassen en het zadel krijgen. ‘En nu je rechtervoet op de trapper, afzetten met links en trappen’. De fiets kwam slingerend in beweging, de man stampte zwaar naast hem. ‘En trappen en sturen en trappen’. Zo oefenden ze door, heen en weer over de dijk. De man hijgend aan Mahirs zijde, zijn gezicht nat van het zweet. ‘Trappen, trappen, je fietst!’ ‘Trappen’, klonk het ver achter hem. En dat deed hij, hij trapte en trapte en remde nog net op tijd bij het einde van de dijk.
‘Gerben’, zei de man. Verlegen pakte Mahir de uitgestoken hand. ‘Het bezorgen van de kranten zal nu wel een stuk sneller gaan’. Gerben veegde met zijn mouw het zweet van zijn gezicht. Ze zaten uitgeput naast elkaar op het bankje bij de haven. De fiets lag op de grond, de klep van de tas waaide open en dicht door de wind. Ze rilden allebei. ‘Ik ben blij dat je nu kunt fietsen, daar zul je nog veel plezier van hebben hier in Nederland’.
Die maandag was het druk bij het uitleverpunt. Krantenbezorgers stonden druk te praten, hun gezichten somber. Mahir wierp een blik op de stapels Dordtse Couranten die nog onaangeroerd op de stoep stonden. Hij begreep het meteen ‘Uitgeprocedeerde asielzoeker steekt zichzelf in brand op de Dam’ spelde hij. Zwijgend pakte hij zijn stapel en begon aan zijn ronde. Hij werkte sneller dan ooit en fietste daarna meteen door naar huis. In de gang stond de hospita. Hij groette haar en wilde doorlopen, maar ze hield hem tegen. Angstig wees ze op de krant in zijn hand. ‘Geen vuur op kamer, no fire in room’.
’s Avonds stond hij voor het eerst sinds tijden weer bij de kade. Hij staarde over het water. Het leek bruiner dan ooit en kolkte aan zijn voeten. Hij kon aan niets anders denken dan aan de man die zo wanhopig was geweest dat hij zichzelf in brand had gestoken. Ook hij was wanhopig. Het verlangen naar menselijk contact was zo groot dat het voelbaar was in zijn borst. Zelf had hij met de gedachte gespeeld het bruine water in te lopen. Het was de gedachte aan zijn nieuwe leven die hem had tegengehouden.
De rest van de week werkte hij van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Hij fietste van het centrum naar Mariapolder om het ochtendblad te bezorgen. Aan het einde van de dag fietste hij nogmaals dezelfde route, maar dan met de avondkrant. De dagen gingen voorbij zonder dat hij ook maar een woord sprak. Alsof hij in een vacuüm leefde. Elke keer als hij de hospita op de trap tegenkwam, keek ze schichtiger en schudde ze haar vinger als in een waarschuwing voor zijn gezicht. ‘No fire’. De avonden bracht hij liggend op het smalle bed door met het spellen van de krant. Zo kwam het dat hij las over de asielzoeker die zijn vriendin en een politieagent dood had geschoten. En hij wist meteen dat dit slechte nieuws ook slecht voor hem uit zou pakken.
Voordat hij de volgende avond zijn sleutel in het slot kon steken, ging de deur al open. Er verscheen een boomlange man in de deuropening. Hij hield de Jumbotas in zijn hand. ‘Mijn moeder is bang voor je’, sprak hij, terwijl hij de Jumbotas naar voren stak. ‘Ze is bang voor brand, en eh, schietpartijen’, hij lachte er verlegen bij. ‘Ze zegt de huur op.’ Toen Mahir niet meteen de tas aanpakte, zette hij hem op de grond en deed de deur weer dicht. Voor de derde keer die dag fietste hij naar Mariapolder. Het was koud, maar hij voelde het niet. Zijn hele lichaam was verdoofd. In zijn borst gloeide het verdriet. Maar zijn hoofd was leeg. Een berustende leegte. Het was goed zo. Als in trance draaide hij het haventje in, langs het bankje de dijk op. Hij moest aan Gerben denken die zo blij was geweest dat hij hem fietsen had geleerd. ‘Daar zul je nog veel plezier van hebben in Nederland’. Hij richtte zijn ogen op het water aan het einde van de dijk en maakte vaart. ‘En trappen en sturen en trappen’.
8 maart 1960
|