‘Deze vrouw heeft ongetwijfeld psychologische problemen’, sprak Madame Selbonne, onze zonecheffin, ‘maar men moet wel proberen haar nachtrust zo goed mogelijk te respecteren.’ Het is tien uur in de ochtend, we hebben de casse-croûte net achter de kiezen en zitten nog in deschaftruimte. Voor ons hebben de bovenbazen zich in hun gebruikelijke rijtje opgesteld. ‘Men moet er rekening mee houden dat de meeste mensen nog slapen als jullie beginnen met werken en veel Parijzenaars hebben nu ’s nachts hun raam openstaan. In de winter horen we la dame nooit.’ La dame, dat is de vrouw die tegenover het atelier woont. Onze overbuurvrouw is gevoelig voor geluid, dat is niet makkelijk als je in een wereldstad woont. Al om kwart voor zes rijden de machinale vegers en wassers met veel lawaai en oranje zwaailichten uit de parkeergarage en al snel daarna komen wij, de straatvegers, en wij roepen, lachen en roken, en daar lijkt geen einde aan te komen. En we doen het iedere morgen, zelfs op zaterdag en zondag, het hele jaar door, de vrouw zegt geen dag rust te hebben. Jérôme suggereert dat la dame maar naar het platteland moet gaan, dat ze ons – zij die dagelijks haar merde opruimen – met rust moet laten. Doch op het platteland zal ze ook geen rust vinden, stelt onze zonecheffin, ‘ze is het genre Parisienne dat de dorpshaan laat slachten omdat deze elkemorgen om half vijf kukelt.’ Toch vraagt Selbonne ons met klem heel zacht te praten ’s morgens, vooral de rokers, en als we elkaar dingen willen vertellen op de vroege morgen, dan moeten we dit binnen doen, daartoe mogen we best enkele minuten langer op ’t atelier blijven. Binnenkort krijgen we allemaal een cursus gebarentaal aangeboden van de gemeente, zegt een chef lacherig. La dame heeft al vaker van zich doen spreken. Het is bijna traditie geworden dat er op een gegeven moment in het pand tegenover ons, op drie hoog, een raam verder open wordt geduwd, waaruit een vrouw in nachtjapon met schelle, overslaande stem roept dat ze er genoeg van heeft, dat zoveel lawaai onacceptabel is, dat ze er niet meer tegen kan. In eenzelfde staat is ze ook al verschillende keren het kantoor van de chefs binnengestormd, buiten zichzelf van woede en in nachtjapon. Leo, die dit een keer heeft meegemaakt, wist te vertellen dat ze geen bh droeg, maar dat ze dit gezien haar leeftijd beter wel had kunnen doen. Leo weet dat soort dingen, die heeft daar kijk op. Veel helpen haar ochtendlijke schreeuwpartijen niet en ook haar atelierbezoekjes laten ons koud. Misschien zou dat anders zijn geweest als ze een jonge, schone dame was, of als ze ons om zou kopen door af en toe een taart te bakken, of simpelweg door wat minder fel te reageren, wat relativerender te zijn, minder egocentrisch en met waardering voor ons werk. Maar dat zit er niet in bij la dame, want ze is gevoelig voor geluid, ze moet maar op het platteland gaan wonen. En ze heeft ongetwijfeld psychologische problemen, waarvoor ze maar naar de psychiater moet. Op alle deuren van het atelier zitten nu A4’tjes met ‘ssst’ en met bezwerende formules over nachtrust, stilte en omwonenden, open ramen, vroege tijden en mensen die pas om negen uur opstaan. Recentelijk is daar een mail van het onderopperhoofd, de rechterhand van het opperhoofd, bijgekomen, met woorden van dezelfde strekking, waarvan alle zinnen bovendien met oranje markeerstift zijn opgelicht, zelfs de naam van het onderopperhoofd. Als je niet beter zou weten, zou je denken dat het een kunstuiting was. Ondanks al deze voorzorgsmaatregelen kan Kleine Johnny het niet laten om tegen zessen een haan na te doen, en als hij echt gemotiveerd is doet ‘ie daarna een huilende wolf. Leo lacht steeds hard en overdreven zijn rokerslach, ook als er eigenlijk niks te lachen valt, terwijl hij bij de deurpost de ene na de andere sigaret opsteekt. Ludovic, dit ‘Ludo’, die net vader is geworden, trekt z’n roule-sac met veel geweld het trappetje op richting de buitenlucht, zodat het stalen blad van de schep tegen het frame van het vuilniskarretje zwaait en het klinkt alsof er een slecht gesmeerde robot naar bovenkomt, vijftien treden lang. Eenmaal buiten laat hij z’n roule-sac met diens metalen pootjes over het trottoir schrapen, vijftig stappen lang, totdat hij z’n canton bereikt heeft. En toen Priscilla nog een scooter had – die inmiddels gestolen is, ze heeft geen geld voor een nieuwe – zette ze deze niet daar waar alle motoren en scooters staan, aan het begin van de straat, maar naast de deur van het atelier. Waarbij ze de schetterende motor liet draaien terwijl ze alle rokende collega’s gedag zoende en vervolgens een paar keer enthousiast toeterde voordat ze het sleuteltje definitief omdraaide. Ook op de gedrongen Jérôme hebben de stilteformules geen invloed, ‘ooh, la vâââche’, roept ‘ie richting de derde etage zodra hij buitenkomt. Hij heeft ons al laten weten dat hij la dame graag zou neuken en enkel op het moment wacht dat ze hem op haar manier roept. Onze overbuurvrouw zal elke morgen in haar bed liggen briesen van ergernis en woede, en daarmee steeds gevoeliger worden voor geluid, vooral dat van ons. Ik heb geprobeerd m’n collega’s te sensibiliseren, ‘sst, je moeder slaapt’, fluisterde ik dan, maar dat helpt uiteraard niet, we hebben nu eindelijk een gemeenschappelijke pispaal waar collectief en vrijblijvend op gespuugd kan worden, een bindende factor, die laat je je niet zomaar uit de handen slaan. Chefs, chauffeurs en vegers gaan hierin bovendien hand in hand, dat gebeurt niet vaak. En zelfs de mensen die normaal gesproken lijnrecht tegenover elkaar staan, die elkaar openlijk haten en elkaar al jaren niet meer begroeten, zelf zij, die in het verleden met petitielijsten langs de collega’s zijn gegaan om de ander uit het atelier te werken, zelfs zij spugen samen op la dame, in volledige harmonie. Nog even en hun wederzijdse strijdbijl kan begraven worden, nog even en ze schudden elkaar weer de hand, nog even en ze vragen elkaar weer wanneer ze weekend hebben en op welk canton ze zijn ingedeeld. Eigenlijk zou je ieder atelier in Parijs – dat moeten er minstens honderd zijn – een gevoelige overbuurvrouw gunnen, gewoon ter bevordering van de sociale cohesie. Toen ze merkte dat haar raamgeschreeuw en haar japongeklaag niet werkte, ging la dame over op niveau twee van haar actieplan: het lanceren van eieren uit haar raam. Met name op woensdagmorgen – waarom woensdagmorgen? – veranderde de stoep voor ons atelier in een gevarenzone. Zonder een woord, van haar kant, kon er zomaar ineens, uit het donkere gat van haar raam, een kippenei naar beneden komen, dat over het algemeen niet verder kwam dan de eerste stoeprand en met een droge pets op het asfalt uiteen spatte. Voor mijn collega’s was dit een extra bewijs dat hun luidruchtige gedrag legitiem was. Nu moesten we wel in de tegenaanval, anders zouden we doorgaan voor des sans-couilles, mensen zonder ballen. Voortaan keken we tijdens het praten omhoog, anticiperend op de werpei-terreur, en als er weer eens één naar beneden kwam, riepen we of ze er nog wat kon gooien, dan konden we er een omeletje van bakken. Waarna Leo overdreven zijn rokerslach brulde, Kleine Johnny veranderde in een haan die zowel kukelde als toegaf aan zijn dierlijke driften, en onze vakbondsvertegenwoordiger Jérôme hinnikend ‘oh, la vâââche!’ riep. Ook de welwillende, kalme collega’s moesten oppassen, want qua werptechniek was la dame niet erg getalenteerd, nog niet, en een ei kan hard aankomen. Onze huisfilosoof Jacques bracht de vraag in wat er eerder was, de kip of het ei. En onze selfmade Boeddhist Véro vroeg zich af of het biologische scharreleieren betroffen, of dat ze uit de legbatterij kwamen. Zoekend naar het antwoord ging ze zelfs zover om bij inzettend daglicht het drabje nader te bekijken. Met een knie en een gehandschoende hand steunend op het asfalt, boog ze zich zo dicht naar de smurrie dat het bijna haar neus raakte, om vervolgens verheugd vast te stellen dat het graseieren betroffen. De geldbewuste Germain, dit ‘Coco’, berekende direct het eierbudget van la dame, en ik, de toerist, la Tulipe, le Gouda, dook iedere keer dat Leo te hard aan zijn peuk trok achter een groen veegmobiel. Het ergste vrezend. Chef Delphine veranderde op een gegeven moment van partij, zij het in eerste instantie schoorvoetend. En wel toen er een Afrikaanse familie boven haar kwam wonen. Deze had wel zeven kinderen, waarvan de jongsten krijsten en jengelden, en de oudsten joints rookten bij de liftdeur. Doch het ergste waren de ouders, vertelde ze ons met slaperige ogen en een bleek gezicht, de moeder leek continu op hoge hakken over Delphine’s plafond te rennen, en zodra de vader thuiskwam – tegen half elf in de avond, als onze chef al uren sliep, of daartoe pogingen deed – begonnen ze met de meubels te schuiven, minstens een uur lang, elke avond weer. Alsof huncomplete appartement heringericht werd, waar sloeg dat op, en als ze dat zo nodig moesten doen, waarom deden ze dat dan niet op christelijker tijden? Bovendien ging er geen maand voorbij of de bovenburen organiseerden wel een boum, een feest. Erg hard zetten ze de muziek niet meer – daar had Delphine drie keer voor naar boven gemoeten – maar meezingen deden ze nog wel, uit volle borst, en dansen deden ze ook, als olifanten. En het ergste was nog wel dat je nooit wist wanneer het begon en hoelang het dit keer weer zou gaan duren. Altijd was onze chef maar met die mensen bezig, op haar hoede voor elk teken van leven van boven, elk bonkje deed haar opspringen, elk klikje deed haar verstijven, en de wietgeur die via haar open raam binnen waaide deed haar kokhalzen en naar het raam snellen om deze te sluiten, het zou nog ideeën geven aan haar dochtertje van bijna vijf. Delphine had geen moment rust, ze had haar antennes continu naar boven gericht, zelfs als ze kindjes maakte met haar man, wat er de laatste tijd nog nauwelijks van kwam. Onze chef was de wanhoop nabij, niks hielp. Ze waren al twee keer bij de gardienne geweest, die had hun eerst gezegd dat ze er notie van nam, zonder er concreet iets aan te doen. En toen ze een maand later bij haar aandrongen – de vrouw was net een stuffwolk aan het verdrijven met een grote bus Zwitserse Dennengeur – had deze wrevelig verzucht dat ze al genoeg werk te doen had zo, dat ze zich niet ook nog met individuele problemen kon bemoeien, dat men haar schoonmaakkast weer had opengebroken en ze haar dweil vanmorgen vol brandgaatjes had aangetroffen en dat men voor de zoveelste keer in haar schoonmaakemmertje had gepist, dat ze maar naar de politie moesten gaananders. Onze chef was de wanhoop nabij, ze was er zelfs weer door gaan roken, ‘ik begrijp haar wel, la dame’, zei ze ons toen, nerveus trekkend aan haar sigaret, met haar grote, serieuze ogen en haar opgetrokken schouders. Maar Delphine kwam net uit een depressie en was pas recentelijk weer volledig gaan werken, dat wisten we allemaal. Ook la dame was net een maand met ziekteverlof geweest, hoorden we van Madame Selbonne, maar ze had in die tijd niet stilgezeten, bleek. Wekenlang had ze bij haar raam gestaan, van ’s ochtendsvroeg tot een uur of half negen in de avond, als het middagteam naar huis ging. Ze had precies bijgehouden van wanneer tot wanneer er buiten gerookt en dus gepraat werd en welke andere lawaaiige activiteiten er ondernomen werden. Hoe er scheppen in laadbakken gegooid werden, wie er naar welke collega aan de andere kant van de straat geroepen had en hoelang een machine voor niks had staan puffen. La dame had geturfd hoe vaak er een haan nagedaan was, welke vieze woorden uitgesproken waren en wanneer verroeste robots vanuit de diepte omhoog gekomen waren. Al deze aantekeningen had ze aan Madame Selbonne laten zien toen deze haar een bezoek gebrachthad – blijkbaar krijg je bij het zoveelste klaagtelefoontje visite van de verantwoordelijke zonechef. Het was een indrukwekkende verzameling geweest, sprak Selbonne deels geamuseerd, deels verbolgen. La dame had zelfs foto’s genomen, van samenscholende vegers, die elke dag op hetzelfde tijdstip op dezelfde straathoek stonden, wachtend op de pauze, of wachtend op het einde van de werkdag. Leo bromde in zijn snor dat ‘ie voortaan zou glimlachen voor de foto en Mennad – die over het algemeen tot rugpijn aan toe doorwerkt en nooit collectief op straathoeken staat – stelde lachend dat de gemeente haar wel aan kon nemen als spion. ‘Nou, dat wilde ik jullie net vertellen’, zei Selbonne samenzweerderig, ‘la dame werkt al bij de gemeente, dans les bureaux’. Op kantoor. We waren met stomheid geslagen, la dame was niet alleen onze overbuurvrouw, maar tevens een collega, één van de 50.000. ‘Toch niet op de salarisadministratie?’, vroeg Coco bezorgd. We giechelden gespannen, als kleine kinderen in een donker dennenbos waaraan net wijs gemaakt is dat er grote apen leven. Onze zonecheffin gaf hierover verder geen duidelijkheid, wel zei ze van de gelegenheid gebruik te willen maken om de vrouwen te complimenteren, want volgens la dame gedroegen deze zich altijd discreet. Wij, de vrouwen, keken triomfantelijk naar elkaar, een compliment van de vijand, blijft een compliment. Kennelijk was Priscilla’s wangedrag aan onze overbuurvrouw voorbijgegaan. Jérôme riep verontwaardigd – hoorde ik daar teleurstelling in zijn stem? – dat het een lesbo was en de chef die net nog over een cursus gebarentaal grapte, verweet de vrouw een te ver doorgeslagen feministische visie. Desalniettemin zouden er voortaan serieuze strafconsequenties volgen indien we de nachtrust van la dame niet respecteerden, opperde Selbonne, waarna het rijtje uit elkaar viel en daarmee het samenzijn ontbonden werd. De eerste morgen na de waarschuwingen van Madame Selbonne, siste iedereen elkaar continu ‘sst’ toe op straat. Het was weekend en de harde kern – Leo, Kleine Johnny en Jérôme – had vrij. De tweede morgen nam de sis-animo af, de boog kan tenslotte niet altijd gespannen zijn. De derde morgen viel op een maandag, het weekend was voorbij, de harde kern was terug en de gesignaleerde geluidsoverlast werd naar het rijk der fabelen verwezen, dat kwam ons goed uit, dan konden we onze patronen gewoon weer oppakken.
Ach, en eigenlijk was iedereen het er wel over eens: la dame a des problèmes psychologiques.
Wij niet. Gelukkig is straks de zomer weer afgelopen, dan kan haar raam weer dicht.
|