Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Rosa Pluimhaar

Commissaire Maigret - Rosa Pluimhaar

De roodharige oud-dakloze heeft vandaag een pak aan, driedelig, inclusief stropdas, lange jas en cowboyhoed. “Hij moet naar de Prefect, dan moet je er goed uitzien”, zegt Philippe, een man die ik ook dagelijks tegenkom – struinend door de buurt met een blik bier – en die volgens de Rooie tot de noblesse behoort. Zelf moet Phillipe altijd hard lachen als ik hem met zijn afkomst confronteer, “Çava la noblesse?”, roep ik dan naar de andere kant van de straat. Roepen naar de Rooie heeft geen zin, hij schijnt doof te zijn, toch kijkt hij me vaak aan alsof ik hem net iets heel ondeugends gezegdheb, iets waardoor hij met me trouwen wil, waarom wil ik niet met ‘m trouwen?
Op zijn vaste bankje tussen de glasbak en het kerkhof heeft de Rooie een toko met gratis kranten. ’t Complete repertoire: Metro, 20-minutes, en ook nog de dienstregelingen en het eventuel stakingsnieuws. Hoog opgestapeld en heel overzichtelijk. Hij haalt ze ’s morgens vroeg persoonlijk met z’n caddie uit de metrostations. Plaats voor hemzelf is er niet meer op het bankje, maar dat geeft niet want de Rooie staat toch liever. De hele dag. Soms zit er een teddybeer aan zijn voeten, die je smekend aankijkt en met behulp van wat visdraad een ravioliblikje in z’n armpjes klemt.
Soms is het geen ravioliblikje maar eentje waarin cassoulet gezeten heeft, of linzen met
sponsworstjes. Ik weet niet welke maaltijd het meeste opbrengt.Voor veel mensen is hij hun vaste adres geworden, vooral hondenuitlaters en klanten van de Lidllopen routineus bij de Rooie aan. Sommigen keuren hem geen blik waardig, die denken wellicht dat het nieuwsaanbod vanzelf op het bankje geklommen is. Anderen stoppen hem iets toe, geld, een groet of een glimlach, en daarmee is de Rooie heel tevreden.
Mijn collega Kleine Johnny stopt hem de rol vuilniszakken toe die over is van het straatvegen.
Kranten hebben niet zijn interesse, in plaats daarvan krijgt hij van de Rooie een blikje bier. De toko van de Rooie bevindt zich op het vaste veeggebied van Kleine Johnny, dus ze ruilen dagelijks. De overdracht gaat daardoor bijzonder soepel, voordat je iets in de gaten hebt is het al gebeurd, zonder een woord, zonder een oogopslag, alsof het een drugskwestie betreft en er heel wat op het spel staat.

Ze voelen elkaar prachtig aan, Kleine Johnny hoeft maar in de verte op te doemen, of de Rooie
houdt al een blikje achter de hand, klaar voor de handeling. De rol gaat in de rugtas, het blikje glijdt in het zijvak van de groene vuilnismannenbroek. De rugzak wordt dicht geritst, het blikje afgedekt met een handschoen. Dit alles in nog geen drie seconden en zonder dat Kleine Johnny een moment heeft stilgehouden. Met zijn vuilniskarretje is hij de straathoek alweer bijna om en de Rooie heeft hem de rug alweer toegekeerd. Een stil verbond tussen de beide mannen waar niemand iets van weet. ‘Wist’ moet ik zeggen, want de Rooie is het drugskartel de laatste tijd wat aan het uitbreiden, ‘alle mannen drinken bier’, moet hij gedacht hebben en daarom stopt hij ongevraagd blikjes in de tijdelijk achtergelaten vuilniskarretje van mannelijke collega’s. In het vakje voor de zakken en de sleutel van de put. Zorgzaam dekt hij zijn gift dan toe met herfstblad indien het aan zakken of handschoenen ontbreekt. Vuilniszakken hoeft hij er niet eens meer voor, daar zal hij inmiddels genoeg van hebben. De nietsvermoedende mannen stuiten pas op het blik als ze hun vuilniskarretje opbergen, geschrokken kijken ze dan of er geen chef in de buurt is. Erg dankbaar voelen ze zich niet, want Ludo die drinkt niet, die blowt alleen. En Mennad doet serieus aan de Islam, die dronk enkel in z’n jonge jaren, toen het hiernamaals nog iets was waar je pas aan hoefde te denken als de dood aan je voordeur begon te krabben. Coco heeft diabetes en drinkt enkel met kerstmis en op de verjaardag van z’n moeder. Jérôme drinkt wel, veel en graag, maar niet dit, want ’t bier is van een C-merk en smaakt naar gootwater. Bij voorkeur wordt de Rooie daarom door hen vermeden en als het echt niet anders kan, gebaren ze naar ‘m dat er een chef aankomt die absoluut niet mag zien dat er alcoholhoudende dranken worden gedistribueerd. Vrijgevig als hij is heeft de Rooie daar een oplossing voor gevonden. Coco – die net bij de Lidl een appel, een banaan en een chocoladetoetje gekocht had – kreeg een droge worst toegestopt, wat hem enorm bleek te generen: “je gaat toch geen eten aannemen van een clochard!”, riep hij tijdens de pauze, bovendien at hij nooit droge worst, aan de in plakken gesneden rollade van zijn moeder had hij genoeg. Mennad wilde ook geen worst, vroeger had ‘ie wel varken gegeten, zo van de barbecue, maar dat was in een tijd dat het paradijs zich nog gewoon op aarde bevond en hij elke maagdelijke schoonheid kon krijgen die hij wilde. Jérôme at wel droge worst, veel en graag, maar niet deze, want deze was van een C-merk, met meer vet dan vlees, waardoor de vliezen tussen je kiezen bleven steken. Ludo had interesse en zei best een gratis droge worst te willen, 'het leven van alledag is niet makkelijk', verzuchtte hij, vooral niet op financieel vlak, aan het einde van de maand, wanneer de babyoppas om haar chequevraagt en er benzine in de motor moet, de worst zou hem mooi weer anderhalve euro schelen.
Alleen Kleine Johnny zei niks, die is niet zo van de woorden.
Aan mij gaan droge worst en bier voorbij, dat is blijkbaar een mannenzaak, doch vergeten word ik
niet. Elke keer als ik langs z’n toko kom, diept de Rooie iets op uit een borstzak, om het me
heimelijk toe te stoppen. Testbuisjes met parfum kreeg ik laatst en vandaag krijg ik een kettinkje
met een groot, rood hart, zo eentje die je bij de bazar kunt vinden, waardoor kleine meisjes zich een prinses voelen. Jammer genoeg past ‘ie niet om m’n hals, maar dat is niet erg, gebaar ik, anders zou m’n man maar jaloers worden. Ja, want sinds de Rooie met me wil trouwen heb ik een man. En hij een reden.
Een kerkhoftoerist houdt verbaasd stil onder de poort en brengt zijn mobiel de lucht in. Een
voormalig dakloze in een pak, dat zie je niet elke dag, zelfs niet in Parijs. De Rooie poseert
grijnzend en loopt vervolgens naar de man toe om het resultaat te bekijken. Philippe staat te
schudden van de lach, een slok bier gutst uit het blik in z’n jaszak. Dat is nog altijd discreter dan het in de hand te houden en zo groot is het verlies ook niet. “Het is net Commissaire Maigret!”, giert hij, en hij schiet met een denkbeeldig pistool op zijn maat. Philippe zelf draagt altijd een pet. Ik heb hem nog nooit zonder gezien. En een donkerblauwe jas, ook in de zomer. En een groezelige, ooit witte, rugzak. Toch is het niet direct aan ‘m te zien dat hij op straat leeft, hij zou het net zo goed doen in de groep Duurzame Bijstandstrekkers of eventueel in die van de Oude Jongens. De Rooie daarentegen ziet er werkelijk tiptop uit vandaag, z’n lange rode haren lijken nog meer te glanzen dan anders en hangen vlammend rond zijn schouders, zelfs zijn rode bakkebaarden zijn licht geschoren, opdat ‘ie er een klein beetje minder woest uitziet. Toch zijn het met name de kleren die de man maken, ook al zijn de stukken niet van hetzelfde pak en komen ze misschien zelfs wel elk uit een andere tijd.
Naar de Prefect, dat is weer eens wat anders. Normaal gaat hij naar het ziekenhuis, zo’n tien keer per maand, en niet enkel om te douchen, zoals Philippe zegt te doen. Nee, “hartproblemen”, tettert de Rooie, niemand heeft hem ooit gezegd dat ‘ie eigenlijk te hard praat. Met een vinger vol ringen tikt hij op z’n borst, daar waar het probleem zit.
Bij sommige mensen is het moeilijk leeftijd schatten, vooral bij hen die altijd buiten zijn, zij die
zware stormen trotseren en striemende neerslag over zich heen krijgen, zij die te koude nachten en te warme middagen kennen. Mensen met verweerde koppen en groeven in het gezicht die moeilijk te plaatsen zijn. Hebben de contrasterende weersomstandigheden zich erin genesteld of is het toch gewoon de ouderdom? Midden veertig is ‘ie denk ik, de Rooie, en op de glascontainer schreef hij eens met watervaste stift 'Peace et Love'. Ineens was het er toen ook weer af, daar zal de arrondissementswethouder der properheid achter gezeten hebben, die heeft het niet zo op peace en love en andere uitgesproken excentriciteiten. Nu het gedaan is met de lieve vrede hebben de antikapitalistische leuzen het overgenomen. Wederom heeft het Engels de overhand, maar er staan ook tekens tussen die weleens tot het Russisch zouden kunnen behoren. De Rooie is een echte. Normaal gesproken, als hij niet naar de Prefect hoeft, zitten de hamers en sikkels in verschillende uitvoeringen op zijn borst gespeld. Doch aan zijn nek hangt Maria, de moeder van. Op straat gaan de communistische idealen en de opium van het volk hand in hand, nek aan nek, dat kan tegenwoordig. Maar waar de Rooie op ’t moment echt iets voor voelt is Romy. Romy Schneider. Hij draagt haar mee in zijn tas, althans, haar biografie. Hij steekt me haar toe, gul als hij is, en ik zie een blonde godin, zijn godin. De ware godin van de Rooie heet Romy en draagt een beige badpak met groene lijntjes, niks Maria of Marx, maar Romy. Dat klinkt heel wat beter ook, vooral als je het zegt met te luide stem, ogen die branden van begeerte en met de hand op het hart. Het bandje van zijn laatste ziekenhuisopname zit nog om zijn pols, zie ik nu. ‘Emerick’ heet de Rooie in het ziekenhuis, en zo zal hij vast ook heten bij de Prefect. Met zijn beringde hand strijkt hij z’n stropdas glad en zet hij zijn teddybeer wat rechter, hij heeft het goed voor elkaar.
Zijn maat Pascal zit enkele meters verderop te lezen, op de grond, tussen de geldautomaten en de Lidl in. Naast ‘m staat een piepklein radiootje waarop een voetbalwedstrijd besproken wordt, het kan ook over rugby gaan. Pascal lijkt sowieso niet te luisteren. Met het hoofd op een knie en zijn bril op het puntje van z’n neus is hij in een pocketboekje verdiept. Uit z’n tas steken nog wat boeken. “Allemaal gekregen”, zegt hij, mensen zien hem altijd lezen, dus geven ze hem hun oude boeken. Ooit gaat hij zelf een boek schrijven, over het straatleven, hij is er al een paar keer mee begonnen, maar maakt het steeds niet af. Een maand geleden heeft hij alles wat ‘ie geschreven had zelfs in een dronken bui verbrand, het papier was toch ook vies geworden en al verschillende malen natgeregend. Achteraf had hij er wel een beetje spijt van, ook omdat hij niet meer weet waar het precies over ging, nu moet hij helemaal opnieuw beginnen, alles weer opnieuw meemaken. Maar ooit gaat het er komen, verzekert hij me. Hij zet z’n bril weer op het puntje van z’n neus en slaat de bladzijde om. Voor hem op de grond staat een schaaltje, het zit bijna vol met muntjes, maar negentig procent daarvan heeft hij er zelf ingelegd.

Stéphane komt aanzetten, met de kar achter de fiets. Hij heeft er zelf voor gekozen om op straat te leven, zegt hij, hij heeft geen zin om duizend euro per maand aan huur te betalen, de mensen lijken wel gek, ze kunnen beter doen zoals hij, dan hoeven ze ook niet zo hard te werken en kunnen ze genieten van de vrijheid. Slapen doet hij in een tent naast de périphérique, behalve als hij te dronken is en geen zin heeft om er ’s nachts nog helemaal naartoe te lopen, dan slaapt ‘ie op straat.
Hij schreeuwt ook wel op straat, ’s nachts, ooit heeft hij op die manier een emmer water over zich heen gekregen. Stéphane doet het al vijftien jaar zo, alleen het meesjouwen van water is vaak wat problematisch. Hij tilt de deksel van z’n fietskar, de kar zit vol petflessen, die moeten dagelijks vol.
Hij vult ze in het park, maar in de winter sluit de gemeente het water af. Achterop de kar is een
houten bord bevestigd waarop Stéphane z’n diensten aanbiedt. Als je een schilder nodig hebt, of een metselaar, of als je boodschappen naar huis gebracht moeten worden of naar de elfde etage moeten worden getild, dan kun je het 06-nummer bellen dat in grote donkergroene cijfers op het bord staat.
Alleen had je de afgelopen maanden waarschijnlijk niemand aan de lijn gekregen, want Stéphane heeft ergens zijn telefoon laten liggen en bovendien houdt hij een sabbatical year, zegt ‘ie lacherig.
Hij krijgt maandelijks een beetje uitkering, Pascal niet, die leeft van muntjes. Stéphane gaat naast ‘m zitten en haalt een blik Bavaria 8.6 uit een wit plastic zakje, er zitten er nog vijf in. Pascal hoeft niet, die heeft nog.
Niet elke (oud)dakloze in onze buurt maakt dezelfde tevreden indruk als Stéphane en Pascal, of als Philippe en de Rooie. Daarbij denk ik aan Madame Journal. De vrouw is gehuld in een soort jutezak, ook aan haar voeten zitten lapjes jute, maar haar armen en benen zijn onbedekt, het hele jaar door, zelfs in de winter. Van oude kranten heeft ze een dikke bundel gemaakt die ze meezeult aan een touw, ze lijken onafscheidelijk, de bundel en zij, en het oude nieuws lijkt nooit door verse vervangen te worden, alsof ze zich op deze manier vastklampt aan wat ooit was.

Achter de grauwe vegen schuilt een opmerkelijk knap gezicht, een soort Pocahontas, met hagelwitte tanden en lang donkerbruin haar. Dit contrasterende is voor mijn collega’s reden tot speculatie. De vrouw zou voorheen getrouwd zijn geweest met een rijke zakenman en van alle gemakken zijn voorzien. Ze maakte verre reizen, had een villa vol design en liep rond in Karl Lagerfeld, maar op een dag had ze haar man met een andere vrouw in het echtelijk bed aangetroffen en dit had haar diep geschokt, zo diep dat ze radicaal met haar milieu had willen breken door zich totaal van de consumptiemaatschappij te distantiëren en in complete misère op straat te gaan leven. Anderen zagen in haar een oosterse prinses die verstoten was door haar familie, omdat ze de huwelijkskandidaat die haar ouders haar opdrongen afgewezen had.
Sinds twee jaar slaapt ze aan de tochtige rand van de stad, op een metrorooster die warme lucht naar buiten spuwt, met haar lichaam rond de bundel kranten gekruld, of liggend op haar rug met de handen op haar buik en de bundel binnen handbereik. In weer en wind, altijd maar buiten op dat rooster. Als het regent blijft ze er gewoon op liggen, terwijl ze beter zou kunnen schuilen in de telefooncel die er slechts tien meter vandaan staat. Als iemand z’n oude bankstel aan de weg zet, maakt ze er geen gebruik van, ze blijft zich vastklampen aan dat harde, metalen rooster. Sommige mensen bieden haar dekens aan, netjes opgevouwen en verpakt in plastic zakken, maar de pakketjes liggen vervolgens dagen en nachtenlang onaangeroerd naast haar ijzeren bed. De situatie heeft iets vreemds, iets onlogisch, deze compleet gedesoriënteerde wildemans in de grote stad, wezenloos en verstomt, die naast haar menswaardigheid zelfs haar overlevingsreflexen kwijt lijkt te zijn. En toch redt ze het en dat al minstens twee jaar lang.
Hoe lang nog, is de vraag, want onder de buurtbewoners van het rooster rommelt het. Een oude dame die haar witte poedel Raoul uitlaat, komt het me vertellen. Haar buren zijn het beu, zegt ze, en daarbij zwaait ze vervaarlijk met haar wandelstok. Ik doe een stap terug, zij zet er twee bij, in mijn richting. “Binnenkort gaan we haar met stenen verjagen”, spreekt ze kordaat. Ik krijg acuut kippenvel van de beelden die haar woorden bij me oproepen en zeg: “ik krijg hier acuut kippenvel van.” De dame slaat er geen acht op en vertelt me op gedempte toon en met toegeknepen ogen de stand van zaken. Sinds enkele maanden is de lucht rond het rooster niet te harden, een penetrante stank van oude pis en verse poep grijpt de passanten bij de keel en de wolk breidt zich steeds verder uit. Inmiddels moet je op vijftig meter afstand van het rooster al een laatste keer lucht scheppen en deze adem vervolgens zolang mogelijk in proberen te houden. De winkeliers klagen dat de lucht zo verschrikkelijk geworden is dat er minder klanten komen dan voorheen. Er is een collectief opgericht dat al verscheidene brieven heeft gestuurd naar de gemeente en de politie, om de vrouw weg te krijgen, of haar tenminste tot properheid te verplichten, maar niemand blijkt wat te doen.

Op een nacht had de dame er ratten zien lopen en vannacht was de dakloze blijkbaar ziek geweest, want ze had het complete trottoir ondergekakt, “sur la tête de mon chien”, op de kop van m’n hond, zweert het oudje me. Ze vertelt dat ze er eens langsgekomen was met haar Raoul en dat deze de dag erna verschrikkelijk ziek geworden was. De dierenarts had gezegd dat de hond een hedendaags zeldzaam geworden bacterie opgelopen had en dat als het zo door ging de krantenvrouw zou gaan zorgen voor de terugkeer van de pest in de stad. Ik heb totaal geen verstand van dit soort zaken, maar het zou me allerminst verbazen als deze dame een sterk gevoel heeft voor theatraal drama. “Ze is gestoord”, concludeert ze zonder aarzeling en wijst daarbij naar haar hoofd. Haar witte poedel heeft gedurende het gesprek tegen alle palen van het schoolplein gewaterd en is nu bezig vlakbij de tenen van zijn bazin een drol te draaien. “Raoul, don't!”, snauwt ze naar ‘m, het hart is gelucht en het is tijd om huiswaarts te keren. Met een stalen smoel stapt ze over Raouls voormalige darminhoud, “veel succes, chérie”, zegt ze tegen mij.
Ik heb de situatie doorgegeven aan Chef Chablis, op zijn beurt gaat hij het doorgeven aan de
Bovenbazen. Hopelijk wordt er binnenkort een duurzame oplossing gevonden, want ik geef liever een boodschap door, dan een steen of de pest.

Commissaire Maigret © Rosa Pluimhaar

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Rosa Pluimhaar