Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Sandra Israël

De stroman - Sandra Israël

De zomer dat ik elf werd kan ik me goed herinneren, want die zomer heeft mijn verdere leven bepaald.

Iedere morgen boorde de zon haar warme licht door mijn dunne gordijnen. In alle vroegte stond ik op, kleedde me aan, smeerde twee boterhammen en belegde die dik met kaas. Buiten zat Enco al op me te wachten. We aten ieder een boterham en luisterden naar de geluiden van de ochtend. Het gekwetter van de vogels in het bos achter ons huis, de slaperige stemmen en het rinkelende porselein uit de buurhuizen. Langzaam ontwaakte onze straat, een smal weggetje tussen bossen en weilanden, als een klein eiland in een zee van groen.

Om op school te komen moesten we heel wat kilometers op onze fietsen afleggen. Bij hoge uitzondering haalden mijn vader de auto tevoorschijn, maar dat was niet bevorderlijk voor onze zelfstandigheid, vond hij, dus fietsten we over stille landwegen, de vermaningen van onze moeders als knipperende waarschuwingslichten in ons achterhoofd.

De vakantie brak aan en we genoten van alle dagen, die nu eens niet door school en huiswerk in beslag werden genomen.
‘Wat gaan we vandaag doen?’ Enco keek me die ochtend verwachtingsvol aan. Er zat een spoor van boter en kruimels op zijn wangen en met de mouw van zijn trui veegde hij zijn gezicht schoon.   
‘Nou, heb je al iets bedacht?’
‘We kunnen een praatje maken met buurvrouw Roos.’ Ik stopte de laatste hap van mijn brood in mijn mond. Buurvrouw Roos zat iedere dag op de bank voor haar huis. Ze kon uren vertellen over vroeger en ondertussen deelde ze snoep uit, ook al zeiden onze moeders dat dit niet goed voor ons was.
‘Nee, niet naar buurvrouw Roos.’
‘Naar buurman Boris dan, hij heeft nieuwe vogels in zijn voličre,’opperde ik, maar Enco schoot omhoog en riep: ‘Saai, heel erg saai.’ Zijn stem klonk hoog en ik begreep niet waarom Enco zo raar deed. We waren zo vaak samen bij buurman Boris geweest, we mochten komen wanneer we wilden.
‘Mijn deur staat altijd voor jullie open,’ riep Boris altijd, maar dat was niet waar, want soms zat de deur op slot. Als we dan vroegen of hij bezoek had gehad, mompelde hij maar wat, sloeg zijn sterke armen om onze schouders en leidde ons naar de achtertuin. Daar bevond zich de voličre met allerlei soorten vinkjes, kanaries en parkieten. Terwijl we naar hem luisterden, met onze hoofden dicht bij elkaar, alsof we geheimen deelden, rook ik zijn zure adem. Met zijn ongeschoren wangen zag hij eruit als een gangster uit de films die Enco en ik soms stiekem keken en ik bedacht dat ik nooit met Boris alleen zou durven zijn. Enco wel.

Voor de vakantie maakten ze samen Enco’s spreekbeurt, over vogels natuurlijk. Hij kreeg er een negen voor, maar ging niet meer naar buurman Boris om hem te bedanken. 
‘Laten we iets spannends doen,’riep Enco, ‘we gaan het bos in.’
‘Je weet best dat we dat niet mogen.’
‘We hoeven toch niet altijd te doen, wat onze moeders zeggen.’ Het scheve lachje om Enco’s mond bezorgde me kippenvel. Ik wilde geen angsthaas zijn, maar alleen de gedachte al aan het bos maakte mijn handen klam. Af en toe, alsof ik mijn eigen angst wilde tarten, tuurde ik vanuit onze serre naar de bosrand. Op een keer dacht ik dat ik tussen de stammen licht zag, maar mijn vader zei dat ik het me verbeelde.
‘Nou, wat vind je ervan.’ Enco was voor me gaan staan met zijn handen in zijn zij. Zijn magere polsen staken uit de gerafelde manchetten van zijn trui en de broek hield te ver boven zijn enkels op. Ik staarde naar mijn blote knieën. Mijn kleren lagen iedere morgen gewassen en gestreken klaar op een stoel, aangepast aan de weersverwachtingen van de dag.
‘Goed dan,’zuchtte ik, ‘we gaan het bos in.’
We slopen langs de geurende bloembedden van mijn moeder en de gewiede moestuin van mijn vader en verdwenen tussen de bomen. Ik hoopte dat mijn moeder ons had gezien en met boze stem zou roepen:  
‘Kom daar onmiddellijk weg.’ Maar er gebeurde niets.
De wind ruiste zachtjes door de bladeren en af en toe klonk er geritsel om ons heen.
‘Muizen of eekhoorns,’ riep Enco dan over zijn schouder, om mij gerust te stellen. Ik was trots op mijn vriend. Niet alleen zorgde hij voor zijn zusjes en zijn moeder, maar ook mij gaf hij onvoorwaardelijke vriendschap. Ik kon me geen leven zonder Enco voorstellen.

‘Kijk, bramenstruiken,’ riep Enco en hij propte de vruchtjes in zijn mond. Al snel waren zijn mond en handen paars en met opgeheven armen kwam hij op me af: ‘Ik ben een vampier en wil jouw bloed drinken.’
‘Laat dat,’ riep ik, ‘dat is niet leuk.’
‘Kom op, Luuk, het is maar een grapje.’

Natuurlijk was het maar een grapje, zoals het hele leven vol grappen en grollen zat, maar mijn fantasie sloeg altijd op hol, als een paard dat het op een rennen zet na een klap op zijn achterste.
‘Ben jij dan nooit bang?’ Ik verwachtte dat Enco hard zou lachen en zou roepen: ‘Ik bang, nee natuurlijk niet.’ Maar hij wende zijn gezicht af, kuchte en zei schor: ‘Waar zou ik bang voor moeten zijn?’
Hij liep al weer verder en ik haastte me achter hem aan.
‘Zullen we terug gaan?,’ vroeg ik na een tijdje, maar Enco hoorde me niet. Het was alsof hij in een gevecht verwikkeld was. Al maaiend met zijn armen sloeg hij de takken en struiken van zich af. Plotseling stond hij stil.
Ik slaakte een zucht van opluchting. We gingen naar huis. Maar Enco verroerde zich niet en ik verwachtte dat hij weer één of andere grap voor me in petto had. Ik was op alles voorbereid, maar opeens besefte ik dat er iets anders aan de hand was. Enco’s lijf trilde. Met één stap stond ik naast hem en volgde zijn blik. Wat ik toen zag, trof me als een stomp in mijn maag.
Daar in de struiken lag het lichaam van een kind, als een lappenpop in een hoek gesmeten, de ledematen in vreemde bochten langs het lichaam. Grote donkere ogen staarden ons vanuit een bleek gezicht aan, korsten bloed bedekten het hoofd. We hielden onze adem in, zelfs de wind viel stil.
Ik wilde weg van deze plek, maar kon me niet bewegen. In de verte hoorde ik Enco’s stem. Ik zag zijn bleke gezicht, de uitpuilende ogen, de lippen die bewogen, maar ik kon hem niet verstaan. Het geruis in mijn hoofd overstemde de woorden. Plots greep hij me bij de schouders en rammelde me door elkaar.
‘Hier mogen we met niemand over praten,’ schreeuwde hij. Ik keek Enco aan. Ik had het gevoel, dat mijn ingewanden door mijn buik draaiden.
Wat was er met hem aan de hand? We zagen een dood kind in het bos en mochten niemand iets vertellen? Ik moest het toch aan mijn vader en moeder vertellen? Maar Enco pakte mijn hoofd met beide handen beet en gilde in mijn gezicht:  
‘Niemand mag het weten, hoor je me, niemand.’ We staarden elkaar secondenlang aan. Ik kon Enco’s angst ruiken en ik besloot hem zijn zin te geven. Op dit moment zou ik alles doen, om die doodsangst uit zijn ogen te verjagen.
‘We hebben niets gezien, er is niets gebeurd, we zwijgen als het graf.’
Dat spreekwoord hadden we voor de vakantie op school geleerd: zwijgen als het graf, niemand iets vertellen net zoals de dode ook niets meer kon vertellen.

We renden naar huis. Ik haalde mijn benen open aan de bramenstruiken, takken sloegen in mijn gezicht. Nu zag mijn moeder ons wel en stuurde Enco meteen naar huis.
‘Jullie weten drommels goed dat je daar niet mag komen.’ We keken elkaar een moment aan. Ja, dat wisten we en nu dachten we te weten waarom.
Als straf kregen we een week huisarrest, maar het deerde ons niet. We sliepen niet of nauwelijks, kregen met moeite eten door de keel.
‘Het zal het warme weer wel zijn,’zeiden onze ouders.
We speelden nog maar zelden buiten.
‘Dat is de leeftijd,’ zeiden onze ouders.

Op school hoorden we van een vermiste jongen, maar we haalden net als de andere kinderen de schouders op. Verder vernamen we niets over de vermissing en het bos werd niet doorzocht.
Aan het eind van de zomer verhuisde Enco, de huur was al maanden niet betaald. Niet veel later verhuisden ook wij.
‘Luuk moet leren omgaan met zijn angsten en dat kan niet in deze eenzame omgeving,’zei de kinderpsycholoog.
‘Hij verbeeldt zich teveel,’ zei mijn vader.
‘We gaan verhuizen,’ zei mijn moeder en we trokken in een appartement midden in de stad. Ik ging journalistiek studeren, Enco wierp zich voor de trein. Het bericht van zijn dood bereikte me op mijn eenentwintigste verjaardag, een warme dag, de dag waarop ik besefte, dat na tien jaar, de moordenaar en ik de enigen waren, die wisten van het lijk in het bos. Zou ooit iemand mij geloven, als ik vertelde wat wij op die zomermorgen hadden ontdekt?
Mijn moeder zou hoofdschuddend naar me kijken en mijn vader zou zeggen: ‘Ach jongen, dat heb je je verbeeld.’

De stroman © Sandra Israël

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Sandra Israël