Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Sandra Israël

Glück auf - Sandra Israël

Met zijn handen diep in zijn broekzakken, loopt Klaas langs de kleine huizen, waarvan de donkere ramen als holle ogen in de duisternis staren. Deze zondagnacht wacht hem een zware en verantwoordelijke taak in de mijn. Hij neemt een flinke trek van de sigaret, die tussen zijn lippen zit geklemd, want nu kan het nog. Even grinnikt Klaas als hij aan vorige week denkt.
Ze hadden met een paar kompels stiekem in het badlokaal staan roken, terwijl een agent van de mijnpolitie binnen kwam.
‘Hoe heet je?’ beet de agent hem toe.
‘Jan Boldoot,’ was zijn antwoord.
‘Nummer?!’ vroeg de nietsvermoedende agent 
‘4711.’ 
Een kort moment had de man hem aangekeken om vervolgens aan zijn rokende buurman te vragen:  
‘Naam?’
‘Jan Boldoot, meneer.’ Nu begon de man argwaan te krijgen: ‘Nummer 4711 zeker?’
‘Juist meneer,’ was het beleefde antwoord. Terwijl er onderdrukt gelach had geklonken, was de agent het badlokaal uitgebeend.

Voor zich ziet Klaas de gebouwen en torens van de mijn opdoemen. Links de schachtblokken, rechts de koel- en watertorens en daartussen het ketelhuis en de elektrische centrale. Het boezemt Klaas ontzag in, als hij naar de contouren van het mijnbedrijf kijkt, het bovengrondse bedrijf, dat hij ziet en het ondergrondse bedrijf, waarvan hij weet hoe het is, omdat hij er menige uren doorbrengt. Hij schiet de sigarettenpeuk de verte in en loopt de verlichte portiersloge in.
‘Glück auf De Vries,’ roept de portier hem toe, ‘mijnrevisie?’ Klaas knikt en even staat het vriendelijke gezicht van portier Bijlsma bezorgd, maar terwijl hij Klaas zijn penning toesteekt grapt hij alweer: ‘Dan kijk maar uit voor het witte paard.’
Klaas kent de verhalen wel. Alle emoties waarmee de angsten voor het mijnwerkersleven gepaard gaan, worden samengebundeld in de vertelsels over het witte paard, de mijngeest, die je te grazen neemt, als je even niet oplet.

Maar de geest houdt Klaas het minst van alles bezig. Het is de verantwoordelijkheid die zijn hart zo zwaar maakt en de wetenschap dat hij tijdens de mijnrevisie, de nacht grotendeels alléén door de diepe donkere gangen van de mijn zal dwalen. In het badlokaal kleedt hij zich om. Hij hangt zijn kleren aan de haak en met een paar rukken aan de ketting, hangt zijn schone goed halverwege het plafond. Zo nu en dan klinkt het ‘glück auf’ door de betegelde ruimte. Buiten de kompels die ook moeten controleren en enkele machinisten is er niemand in het anders zo rumoerige badlokaal.
‘Zo, Klaas, daar gaan we dan weer hè.’ Het is Frits, die ineens naast hem staat, zijn buurman en vriend.
‘Moet jij vannacht werken?’ vraagt Klaas verbaasd.
‘Ik kan geen minuut zonder je, dat weet je toch,’ lacht Frits. Het is waar, ze doen alles samen in en buiten de mijn en dat heeft hun de naam ‘de tweeling’ bezorgd.
‘Veenstra is ziek,’verduidelijkt Frits. Samen halen ze hun petlamp en ook de benzinelamp die ze nodig hebben om de gangen te inspecteren op mijngas.
‘Jammer dat onze wegen zich daaronder scheiden,’ zegt Klaas met een hoofdbeweging naar de grond.
‘Ik zit op de vierhonderdtien en jij?’ vraagt Frits.
‘Op de zevenhonderd,’ is Klaas antwoord. Ze kijken elkaar een moment aan. Er wordt niet over gesproken, maar iedereen weet, wat pas geleden zevenhonderd meter onder de grond gebeurde: een losgeschoten lierkabel raakte een kompel in het gezicht en een ander werd bedolven onder vallend gesteente. Als de mijngeest al bestaat, dan is de zevenhonderd zeker zijn woonstede.
Klaas stapt als laatste uit de lift en loopt de brede hoofdsteengang in.
De gang is zeker drie meter hoog. Een spoorwegnet in de gangen zorgt voor het vervoer van de mijnwerkers, steenkolen en materialen. Op de mijnfiets vervolgt hij zijn weg, al dieper en dieper de hoofdsteengang in. Het licht van zijn petlamp priemt in het duister.

Een kilometer verderop zijn de wanden afgewerkt met hout en takken en het ruikt naar schimmel, die als een wit donzig behang tegen de stoos, zoals de afgewerkte wand wordt genoemd, groeit. Verderop ziet Klaas de eerste sluisdeur. In de deuren zitten loketten en deze moeten gesloten zijn, omdat anders de verse lucht een verkeerde weg neemt. Vlakbij de deur stapt hij van de fiets. Er klinkt ineens een ratelend geluid naast hem. Verschrikt stapt Klaas opzij en struikelt over de fiets. Het geluid komt van de leidingen die langs de wand lopen met daarin perslucht, zuurstof en water. Tijdens de normale werktijd zijn deze geluiden niet te horen, door het lawaai van de treinen en afboorhamers, maar in de stilte van deze eenzame uren klinkt ieder geluid schrikwekkend. Klaas krabbelt overeind en moppert: ‘Potdorie, wat laat ik me gek maken.’
Mokkend opent hij de eerste sluisdeur en meteen voelt hij een koude windvlaag langs zijn gezicht en er strijkt iets langs zijn wang. Geschrokken hurkt hij in de deuropening en bedekt met beide armen zijn hoofd. Er gebeurt niets. Langzaam staat Klaas op en kijkt om zich heen. Heeft hij het zich verbeeld?
Dan ziet hij op de vloer een grote witte lap schimmel liggen. Schrik en opluchting vinden de ontlading in een bulderende lach.
Omdat de gang steil omhoog loopt, moet Klaas te voet verder gaan. Zijn benen trillen nog van de schrik en hij zet het op een lopen om het lamme gevoel uit zijn benen kwijt te raken. Als een bezetene rent hij de helling omhoog. Terwijl hij, steunend met zijn handen op de knieën, probeert zijn bonzend hart tot bedaren te brengen, hoort hij achter zich een vreemd geluid.
‘Wie is daar,’ hijgt Klaas en hij schrikt van het doffe geluid van zijn stem door de stille gang.
De petlamp beschijnt de helling, die Klaas zojuist is opgerend en hij ziet nog net een paar keien de berg afrollen. Klaas schudt zijn hoofd. Wat bezielt hem vannacht? Waar komen deze hersenschimmen vandaan?

Het is bij zessen, als Klaas en Frits de poort uitlopen. De dagsjiech heeft met veel lawaai het badlokaal ingenomen en hier buiten genieten de twee vrienden van de rust en de frisse wind op hun gezicht.
‘Alles goed gegaan vannacht?’vraagt Frits, terwijl hij een sigaret aansteekt.
‘Prima,’antwoordt Klaas, ‘een saaie nacht op de zevenhonderd.’
‘Bij mij, op de vierhonderdtien was het ook saai,’ zegt Frits, terwijl een rookwolk uitblaast. Even kijken de mannen elkaar aan en zetten er dan flink de pas in.

Glück auf © Sandra Israël

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2004  Sandra Israël