Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Suzanne Wolter

De tunnel - Suzanne Wolter

De zwarte volkswagen was al een oudje. De auto zou het vast niet erg vinden, dacht hij. De auto had een fijn leven gehad. Misschien had hij daarom deze auto wel meegenomen, want deze verdiende het niet te worden gesloopt. Hij zette de ruitenwissers een stand sneller; het was niet de bedoeling dat dit wagentje tegen een boom geparkeerd werd. Deze auto zou z'n moeder nog moeten helpen vannacht, of misschien pas morgen, om de brief te vinden en daarna zou ze dit autootje nooit meer weg doen, nooit, voor de herinnering. Ja, hij had het zorgvuldig gepland. Zo’n vier weken geleden had hij de brief geschreven en de weken die erop volgden had hij er hier en daar nog enkele woorden bijgeschreven of ze doorgekrast. Nu was de brief af en hij was tevreden. Hij pakte hem tussen de dichtgeklapte zonneklep uit en hield het gladde papier tegen zijn wang. Dat voelde goed. Straks zou zijn moeder deze brief ook zo vasthouden, dat wist hij en dat stelde hem gerust. Hij stopte de brief weer zorgvuldig terug, op zo'n manier dat hij opviel als iemand zijn auto doorzocht. Door de beregende ruit zag hij de t-splitsing naderen. De afgelopen weken was hij hier vaak geweest, meestal fietsend. Als hij hier rechtsaf sloeg, dan kwam hij bij een brug die over de snelweg naar het grootste bos in de omgeving voerde. Een stil bos. Er zaten veel reeën, en ook had hij ooit een vos gezien. Maar nu sloeg hij linksaf. Een brede weg leidde hem een ander stuk bos in. Het was niet zo groot als dat aan de overkant van de snelweg maar hij vond het wel een fijn bos.
Na enkele tientallen meters doemde tussen de dennen het rieten dak op. Op deze plek zag het huis er het mooist uit; dennentakken die hier en daar een stukje witte muur prijsgaven en de hoge schoorsteen van waaruit in deze tijd van het jaar de rook opsteeg. Maar steeds als hij het huis naderde kon hij een mismoedig gevoel niet onderdrukken. Gezien door de dennen leek het zo idyllisch, maar van dichtbij bleek het oude huis te zijn omgetoverd in een groot restaurant met zalencomplex. De sprookjesachtige oprijlaan kwam uit op een grote parkeerplaats. Hij had het zo'n domper gevonden, de eerste keer dat hij hier een half jaar geleden fietste, dat hij meteen als een gek was weggefietst. Pas een week later had zijn gevoel hem terug laten gaan en hij had recht voor de oprijlaan lange tijd het oude huis met z’n bijgebouwen bekeken. Het kon hem niets schelen dat chique geklede gasten hem aanstaarden. Dit huis, dat lang geleden vast had toebehoord aan mensen die er gelukkig waren geweest, die er hadden gelachen, verjaardagen hadden gevierd en elkaar hadden liefgehad, was nu omgetoverd tot een grootschalig complex waar belangrijke zakelijke contracten ondertekend werden en waar verplichte familiefeestjes aan de orde van de dag waren.
Hij stuurde de auto door diepe plassen de oprijlaan op en parkeerde tussen de chique auto’s van de gasten. Hij zette de motor af waardoor de ruitenwissers midden op de ruit stil hielden en de regen de auto eindelijk in zijn macht kreeg. Door de watervalletjes die over de ruit stroomden bekeek hij het huis. Hij voelde medelijden. De vele, met donker hout omlijste ramen keken hem wanhopig aan en de witte gevel vertoonde scheuren als rimpels. Schandalig vond hij het, dat niemand zag hoe het huis leed.
Door het tikken van de regen op de auto heen hoorde hij gebulder naderen. Hij keek op zijn horloge: kwart over negen. Elk kwartier kwam er een langs, tot middernacht, dus hij had nog tijd genoeg. Maar de autoruiten begonnen nu te beslaan en hij besloot dat het tijd was om afscheid te nemen van de auto. Met zijn rechterhand wreef hij liefdevol over het dashboard en liet een spoor in het stof achter. Hij pakte de brief nog eenmaal tussen de zonneklep vandaan, gaf er een zoen op en stopte hem weer terug. Hij trok zijn veters los en deed zijn schoenen uit, stopte daarna zijn sokken in zijn schoenen en zette ze netjes naast elkaar op de passagiersstoel. Daarna stapte hij uit, gooide de deur dicht en liep op blote voeten door de plassen naar het huis.

Toen hij afgelopen zomer voor het eerst hier fietste en het gebulder hoorde, was hij op onderzoek uit gegaan. Achter het huis bleek het spoor te liggen, het spoor waar hij twee jaar geleden zo vaak overheen was gereden toen hij iedere dag de trein naar school nam. In die tijd wist hij al diep van binnen dat als hij het zou doen, het hier was. En toen hij stopte met school, was hij er minimaal een keer per week komen kijken. Ruim een maand geleden werd de klok verzet en in het donker zat hij hier graag, wachtend op het moment dat alles geregeld was en hij er helemaal klaar voor was.
En dat was nu.

Hij liep langs de feestzaal en keek door de smalle, hoge ramen naar een gezelschap dat danste, wijn dronk en lachte. Kleine kinderen renden tussen de volwassenen door. Hij werd niet opgemerkt; iedereen had alleen aandacht voor elkaar. Hij liep door en kwam bij een laag hek waar hij overheen stapte. De zompige ondergrond aan de andere kant van het hek verwelkomde zijn blote voeten. Hij verheugde zich op de trilling die via zijn blote voeten door zijn lijf zou trekken als de trein naderde. Het zou hem aan de grond nagelen, dat gevoel, dat wist hij zeker. Over dode takken en bruine bladeren stapte hij het stuk bos door. Dennennaalden prikten in zijn voeten, maar hij voelde ze nauwelijks. Het maakte toch niets meer uit, net als zijn haar dat nu kletsnat was en zijn jas die de regen doorliet. Zijn moeder zou zeggen dat hij op deze manier kou vatte en ziek werd. Hij had het altijd aangehoord, maar er nooit naar geluisterd. Wat deed het ertoe.

Iets verderop doemde de glooiing van de tunnel al op. Een kale heuvel, enkel begroeid met gras en heide. Aan het begin van de tunnel bleef hij staan. Binnen brandden zwak enkele lampen. Toen hij hier iedere dag doorheen reed vond hij dat nog zo stom; alsof die lampen zo'n tunnel minder tunnel maakten. Een tunnel was volgens hem altijd donker, hoe veel lampen er ook brandden. Hij keek op zijn horloge. Het was vijf voor half tien. Nog vijf minuten, als de trein op schema lag. Langzaam stapte hij de tunnel in. De uitgang zag hij niet. Afgelopen zomer had hij hier vaak genoeg gelopen en dan leek de uitgang heel dichtbij, maar als hij er dan eenmaal naartoe liep, leek hij steeds verder weg, zodat zijn hoofd begon te tollen en hij steun moest zoeken aan de tunnelwand. Eén keer, in september, was het maar net goed gegaan. De trein lag niet op schema en het gebulder had hem angstig gemaakt. Dat was voor hem een teken geweest dat hij er nog niet aan toe was. Hij had zich tegen de tunnelwand gedrukt, waar de zuigkracht nog tevergeefs probeerde vat op hem te krijgen. Het was een mooi voorproefje geweest.

Hij zakte op zijn knieën en legde zijn oor tegen de rails. De trein was in aantocht. Fijn zo. Het vale schijnsel van de oranje lampen liet de rails zien waartussen hij een stuk de tunnel in rende. Onderweg gooide hij zijn natte jas uit die als een onherkenbaar hoopje ter verwelkoming van de trein bleef liggen. Halverwege de tunnel bleef hij staan. Hij keek achterom en zag de treinlampen naderen. Hij was blij dat het eindelijk zo ver was. Zijn blote voeten zette hij ieder op een rail en hij keek nog eenmaal achterom. De trein naderde in volle vaart. Wat een heerlijk gevoel gaf die trilling door zijn voeten; het trok door zijn hele lijf. Hij sloot zijn ogen en spreidde zijn armen waardoor de voortstuwende wind de haartjes rechtop deden staan. Op dat moment toeterde de trein en het gebulder verplaatste zich in een golf door de tunnel. De geluidsgolven brachten hem uit evenwicht en zijn voeten gleden van de rails. Hij viel naast de rails tussen de keien en voelde zijn rechterbeen breken. De trein toeterde nog een keer en hij tilde zijn gebroken been op om het van de rails af te halen, maar net op dat moment denderde het gevaarte langs. De locomotief scheurde zijn been los en zijn lijf werd tegen de tunnelwand gesmeten. Remmen piepten, zijn oren suisden, zijn hoofd tolde en zijn onderlijf werd warm, zo warm. Het was lang geleden dat hij het zo warm had gehad, dat was voor 't laatst in de zomer geweest. Het gedender van de trein stierf weg. Was het dan toch voorbij? Hij opende één oog en keek door een rode waas naar het einde van de tunnel. De uitgang was nu goed te zien, hij was zelfs fel verlicht...

De tunnel © Suzanne Wolter

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2005  Suzanne Wolter