Hij deed oprecht zijn best zich te voegen in die omgeving die de zijne nog niet was. Maar de bomen ruisten hier harder en ook de nachtgeluiden waren onheilspellend vreemd. De plassen stonden anders in de straat na een regenbui en de weerspiegeling van zichzelf in het raam herkende hij niet. Zo zat hij in dat huis zijn dagen uit en probeerde het zijn eigendom te laten worden. Hij zong tegen de muren aan en stofzuigde alle hoeken, ook bij de plinten en hoog in de hoeken. Maar elke ochtend als hij beneden kwam en de lucht snoof van de vochtige gewitte wanden, dan richtten zijn ogen zich alleen tot het enige houvast wat hij nog had. De oude ingekleurde tekening had hij zo opgehangen dat hij hem altijd kon bekijken, waar hij zich in de kamer ook bevond. Ook als hij de tv aanhad was er altijd in zijn ooghoek die roodgroene vlek. Maar verder wist hij al dat dit altijd een tweedehands verblijf zou blijven, een voorportaal dat voor niets anders geschikt was dan eten en slapen totdat hij er niet meer zou zijn. Die dag werd er aangebeld. Hij schrok van het schrille geluid en opende aarzelend de voordeur. Er stond een vrouw. Zij had een pantser van parfum en een strakke glimlach. Ze keek langs hem heen en vroeg: ‘Ik ben morgen jarig en je bent nieuw hier. Kom je een borrel halen en kennismaken met je buren?’ Nee, dacht hij, nee. ‘Ja graag’, zei hij, precies als de opgewekte alleenwonende man die altijd klaar zou staan als ze hem vroegen om te helpen met het timmeren van een schutting of het organiseren van een buurtbarbecue. Hij schatte snel in dat dit van hem werd verwacht. De avond verdeed hij met peinzen. Hij wist niet wat hij er zou moeten zeggen en zelfs niet hoe hij zich moest kleden. Natuurlijk nam men een geschenk mee naar zoiets, maar wat? Het moest passend zijn maar niet te blijvend en te aanwezig. Daar houden mensen niet zo van. Hij kon niet verzinnen wat daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Die nacht sliep hij slecht en telkens moest hij benauwd moeite doen om zich te realiseren wie hij was, waar hij was, in welk bed, in welke kamer en in welk huis. Een stipje vanaf de maan, een mannetje in een stadje dat tussen vier muurtjes in een bedje lag te woelen. Hij zag de nodeloosheid er zo scherp van in, dat hij eenmaal zelfs hardop lachte in de stilte van de nacht. ’s Ochtends keek hij naar zijn verkreukelde hoofd in de badkamerspiegel. Hij kletste er koud water tegenaan en stopte zijn gezicht in een harde, oude handdoek. Zijn wangen gloeiden toen hij de trap afliep en zich afvroeg hoe lang het zou duren voordat hij geen treden meer telde, en zich niet meer bewust zou zijn van de leuning die zo belabberd geschilderd was dat hij de dikke druipers kon voelen, elke keer als zijn vingers erlangs gleden.. Zijn huis leek wel even mee te willen werken die dag, want het zonlicht streek in gouden strepen over zijn nieuwe vloer. Gretig pakten zijn ogen dit beeld en lieten het niet los, ook niet toen hij koffie maakte. Hij ging voor de zonwering staan om het licht op zijn lichaam geprojecteerd te zien maar wist toen plots niet meer waar het allemaal goed voor was. Hoezo had hij het recht de zon te dwingen? Het heft moest in eigen handen worden genomen. Hij liep de gang in en hoorde het doffe geluid van zijn voetstappen over de kunststofvloer. Daaronder zat trouwens besmeurd, grauw beton. Dat moest hij niet vergeten. De voordeur klemde toen hij hem dichttrok, en op zijn tuinpad stootte hij zijn voet gevoelig tegen een loszittende stoeptegel. Straatjongens hadden plastic bekers en hamburgerverpakkingen met gestolde saus in zijn tuin gegooid. Hij vond dat niet opmerkelijk. Zag het er met die grijze, droge aarde en die oude kerstboom niet precies zo uit als een achterplaats van een restaurant dat aan de voorkant nog wel wat leek, maar waar het steeds desolater werd naarmate je verder de zaak in liep? Hij liep het pad op bij de vrouw. Hoewel de ochtendschemering voldoende licht verschafte, floepte de lamp van de bewegingsmelder aan. De bel maakte een gongend geluid in de gang die, zo zag hij door het raampje, dompig was ingericht met doeken, koper en fletse kunstbloemen. Ze toornde boven hem uit en zei: ‘Komt u toch even binnen’. Dat was niet de bedoeling geweest, maar het kostte meer inspanning om te weigeren dan om haar te volgen. Een klammige warmte overviel hem in de volle huiskamer. De vrouw, hoge hakken en glanzende nylons, zat op het puntje van haar stoel met een rechte rug. Ze keek hem vragend aan. Hij was bijna vergeten dat hij zelf had aangebeld, zo voelde hij zich bij haar op het matje. ‘Hartelijk dank voor de uitnodiging, maar ik blijf liever op mezelf’, zo zei hij snel, haar blik ontwijkend. Meteen nadat hij deze woorden had gesproken stond hij op en liep de deur uit. Even later zat hij weer in zijn eigen stoel met een bonkend hart. Mission completed. Hij keek naar de witte wand. Hoe dik is een muur, overwoog hij, tien, vijftien centimeter, twintig? Zo weinig steen tussen mijn zonlichtstrepen, mijn tekening en haar huis. Als ik hier op mijn bank zit, is zij zo dichtbij dat ik haar zou kunnen aanraken. Het besef trof hem als een bliksemslag. Hij stond op en legde zijn oor tegen de wand, vlak naast de tekening. Een licht geruis, geschuifel misschien. Stond zij daar net zo?
|