|
|
Ze had gezien dat haar man quasi geïnteresseerd bij een donkere muurschildering stond –een in roodtinten uitgevoerde statie waarbij Jezus in ultieme twijfel en wanhoop vergeefs tot zijn Vader bidt. Hij had tersluiks om zich heen gekeken waar zij bleef. Snel was ze achter een pilaar gaan staan. Helse ergernis voelde ze toen ze hem door de kerk zag sloffen met zijn nette korte broek met omslag, daaronder gezondheidssandalen met geruite sokken erin, de roze plekken op zijn kuiten waar hij door de zon was verbrand. Op een drafje was hij de kerk uitgelopen en onbewogen had ze hem nagestaard. Rustig had ze bij het altaar van de Heilige Antonius een grote kaars opgestoken en een biljet in de houten geldkist laten glijden. Door het schijnsel keek ze naar het devote gezicht van de heilige die over verloren voorwerpen ging. Zelfs de combinatie van goudflakkerend kaarslicht en geurende violieren geeft geen redding meer. Het wringt in haar maag. Hij staat in de hal te wachten, ongerust. 'Waar was je nou?' 'Ja hoor eens, ik liep daar gewoon, ik zag jóu opeens niet meer,' antwoordt ze. Ze lopen samen naar het terras op de hoek van het Domplein. Het toeristenseizoen is voorbij, zodat ze zij deze reis goedkoop hadden kunnen boeken. Ze was vergeten dat hij buiten de beslotenheid van hun saaie huiskamer dezelfde initiatiefloze, grijze man was en dat het een illusie was geweest te menen dat dit in Florence anders zou zijn. Ze was er vroeger eens geweest. Door haar overspannen prettige herinneringen had ze gehoopt dat er iets van de grootsheid van deze stad op dit verblijf zou afstralen. Elke ochtend vraagt hij tijdens het buffetontbijt: 'Wat gaan we vandaag doen?' Ik ga schreeuwen, ik loop hard weg, ik zeg dat ik hem verlaat, ik blijf hier, ik ga niet mee terug. De knoop in haar maag wordt strakker. De asgrauwe lucht maakt plaats voor flarden wit en blauw, en de striemende hagelbui voor een schelwitte zon. Het terras blinkt nog wat nattig na, en de ober haalt, hoopvol omhoogkijkend, een rode theedoek over de tafels en stoelen. Het is eind oktober, eigenlijk net te koud om buiten te zitten. 'Lekker, koffie,' zegt hij, en hij klemt zijn zwarte leren tasje met zijn portemonnee en zijn papieren stevig onder de arm. Roekeloos, romantisch, baldadig, lichtzinnig, hij weet niet wat die woorden betekenen. Ze ziet hem met een zakdoek de zitting van zijn stoel afnemen, een goedkoop ding met felgekleurde plastic draden rond het frame. Hij gaat zitten, voorzichtig, de stoel is nog wat klam. Zij doet haar jurk omhoog om de koude, natte draden tegen haar bovenbenen te voelen. 'Ziezo.' Hij pakt de kaart die op de marmeren tafel ligt. 'Wat wil jij, cappuccino? Ik wel, ik heb een beetje last van mijn maag.' 'Bestel voor mij maar een dubbele espresso,' zegt ze snel, 'ik ga even naar de wc.' De stoel staat in haar benen gestriemd als zij naar binnen loopt. In het restaurant is het behaaglijk warm. Bij het raam zit een ouder Italiaans echtpaar pasta te eten, glazen wijn ernaast. Ze lachen en praten en houden af en toe elkaars hand vast. Onbereikbare wereld. Het warme toilet, nog nariekend van de mensen voor haar, maakt haar wat misselijk. Ze wast haar handen en bestudeert zichzelf boven de wastafel. Een middelbare vrouw, grijs haar in een staart, de wangen al flink hangend, en als ze zich thuis soms (met opzet, om te zien hoe erg het verval gevorderd is) over een spiegel buigt die plat op de tafel ligt, ziet ze vellen en vouwen in een losse huid waar alleen nog een neus uitsteekt, de lippenstift loopt in kleine zijweggetjes rond de groeven om haar mond en de oogleden hangen zo laag dat het bijna geen zin meer lijkt te hebben om daar blauw of groen op te poederen. Met haar vingers trekt ze als bij een consult van een plastisch chirurg de huid strak over haar jukbeenderen en bestudeert het resultaat. 'Iets beter,' zegt ze, 'maar nog steeds geen kop om mee tevoorschijn te komen.' Buiten staat de espresso al een tijdje klaar, zodat de pikzwarte koffie lauw geworden is. Ze gruwt ervan. Als hij even opzij kijkt, giet ze de vloeistof in een afvoerputje naast haar stoel. Neem initiatief, denkt ze venijnig, steek je arm omhoog, roep de ober nou eens gewoon met flair en durf, doe dat, zorg voor me, zing, lach, wees als een vooroorlogs montere man uit zo'n Polygoon filmjournaal, zo'n kort opgeknipte man met vierkante kaken en borstelhaar die met opgewekte en pronte stem zijn dingen zegt, zo iemand door wie de wereld anders wordt, zo iemand door wie een documentaire over een watersnoodramp alleen maar warme heimwee oproept, zo'n film waar je ín zou willen zijn. Ze spuit wat eau de cologne in haar nek en meent dat dit een pantser opwerpt tegen de verblindende witte verlatenheid van het plein. Er verschijnen ondertussen wel wat mensen. Hij zegt: 'Ze zijn toch anders, vind je niet, die Italianen?' Wanhopig staart ze in de lucht, net zolang tot haar ogen pijn doen. Ik laat me op de grond vallen, aardige Italianen vinden me en weten niet wie ik ben, want ik spreek niet meer, ik slijt mijn dagen verder in een aangenaam koel wit hospitaal met fresco's aan de wanden en grote vellen wit papier waarop ik mag schilderen in gevoelige pasteltinten. Vriendelijk personeel vraagt zich elke dag af: wie is die interessante vrouw toch die zulke prachtige schilderingen maakt? Maar ze vallen haar nooit lastig met trivialiteiten, nooit. 'Ik loop even naar dat winkeltje met die rare ansichtkaarten, je weet wel. Ik ben zo terug.' Ze staat op en neemt enkel haar kleine tasje met haar portemonnee mee. Als ze omkijkt zit hij daar, alleen aan dat tafeltje. Hij legt bezorgd hun spullen bij elkaar voordat hij in zijn jas gaat zoeken. Ze kent zijn gebaren. Zijn zonnebril. Tranen springen haar in de ogen. 'In je andere zak,' zegt ze. Dan verdwijnt ze snel om de hoek.
|