Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Tim Reus

De bibliotheek in de storm - Tim Reus

Een postpakket ligt op de keukentafel als John thuiskomt. Hij bezocht een oude vriend van zijn vader om hem persoonlijk diens overlijden te melden. ‘Een makker in de oorlog,’ had zijn vader wel eens gezegd. Verder had hij over deze vriend en de oorlog gezwegen. Zoals zijn vader ook bitter weinig had verteld over zijn eerste vrouw, de moeder van John.
Ook zij is De zware deuren vallen achter haar dicht. Hun echo danst door de ruimte, van boekenkast naar boekenkast, over de tafels, door de golven van het gewelf. Lezers kijken verstoord op, maar keren hun fronsen snel terug naar hun boeken. Hoe anders zijn zij dan degenen die haar kennen?
Ze schuifelt langs de balie, haar blik glijdend over het glanzende hout maar de mensen ontwijkend. Afwezig geeft ze haar koffer af bij de bewaking, blij van het gewicht ontdaan te zijn. De man kijkt haar enigszins verward aan; dit is niet hoe dingen horen te gaan. Maar terwijl ze doorloopt, haalt hij zijn schouders op naar zijn collega en zet de koffer onder zijn bureau.
Er zijn te veel mensen in de bibliotheek. Ontheemd loopt ze door de paden, op zoek naar een stukje verlatenheid. Wanneer ze alle paden gehad heeft, loopt ze de trap op naar de volgende verdieping, haar voetstappen licht, geluidloos, afdrukloos in het dikke tapijt. Ook daar zijn mensen. Ze loopt verder, naar boven. Ze omarmt haar lichaam terwijl de rillingen van de regen en de angst, de verwachtingen en teleurstellingen zich onbedwingbaar aan haar opdringen.
De storm woedt nog steeds.

In de bovenste leeszaal zit één man, aan een ronde tafel in het midden. Recht boven hem hangt een kroonluchter die haar aan een spinnenweb doet denken, de glanzende draden gevangen tussen lichtbollen aan de uiteinden. In het midden zit de spin: een donkere naald die recht naar haar kalende prooi wijst. Elk moment kan ze toeslaan.
De druipende vrouw, haar normaal zo springerige haar tegen haar gezicht geplakt en haar mascara twee diepe littekens in haar wangen, neemt de rust in zich op met een geforceerd diepe zucht. De lezende man kijkt op en zijn ogen flikkeren een paar keer van zijn pagina naar de vrouw. Dan wint de beleefdheid het van de nieuwsgierigheid en keert hij terug naar zijn boek. Zij observeert hem ongeïnteresseerd en leeg. Grijs haar, rimpels, dikke baard, stoffig colbertje en geruite trui met v-hals. Gevangen in de samenleving van eilandjes.
Ze denkt terug aan de storm en merkt nu pas de regen op, zachtjes tikkend op de glazen koepel ver boven haar. Ze kijkt op, maar ziet slechts duisternis. Geen maan, geen sterren. Keer op keer vervult haar geest zich van het fronsende gezicht van haar vader, kauwend op zijn pijp terwijl hij bedenkt wat hij moet zeggen. Niets, wat haar betreft. Laat hem zwijgen tot hij verenigd wordt met zijn leven. Haar moeder stierf vroeg, maar tevreden. Ze nam de blijheid van haar echtgenoot mee.
Uiteindelijk liet haar vader haar binnen, een korte hoofdknik en een ‘nou, vooruit’ het complete welkom. Ze bracht haar koffer naar haar oude kamer, verbouwd tot opruimhok, en kwam beneden voor de thee en uitleg. Toen ook al druipend; ook al met de littekens. Ze wist dat haar vader haar man nooit gemogen had, en dat hij arrogant en narcistisch was als het op gelijk krijgen aan kwam. Het verbeterde haar stemming niet.
Haar vader bromde wat over hoe hij het toch zei, en dat ze nooit met die man had moeten trouwen, en dat hij waarschijnlijk zijn baas had uitgescholden en daarom ontslagen was, en hoe hij het toch zei, en dat die vent nooit helemaal gespoord had, en hoe hij het toch zei. Het gekrijs van de fluitketel was een welkome bevrijding van de kalme tirade, maar toen de dampende koppen op tafel stonden, hervatte haar vader het gesprek ongenadig.
Ze was eraan gewend. Het was tenslotte haar vader. Toch trok ze zich terug in stilzwijgen en schakelde haar zintuigen uit, wat er slechts voor zorgde dat haar gedachten steeds maar weer dezelfde scène bleven herhalen. Een paar uur eerder, anderhalf uur treinreizen weg, in het appartement dat vijf jaar lang ook het hare geweest was. De buurt was grijs, gehaast en een toonvoorbeeld van de samenleving van eilandjes. Ze kende één van haar buren; de anderen had ze nog nooit gezien. Toch waren ze niet ongelukkig geweest. Dacht ze.
Ze kookte vaak, in de kleine keuken. Ze was geen goede kok, maar ze vond het leuk om te doen en met internet kan iedereen koken. Hij kwam vaak laat uit zijn werk en was dan moe. Hij vond haar maaltijden heerlijk; zoveel beter dan wat hij zelf kon.
Ze hadden samen hun bestaan opgebouwd. De gordijnen, kasten, tafels, stoelen – alles hadden ze samen gekocht en ingericht. Er waren boeken van hem en van haar, die staan er allemaal nog. Toen hij haar de deur wees – een andere vrouw, met diep decolleté en naaldhakken, wachtend op de overloop – heeft ze slechts haar kleren in de koffer gegooid. Het gebeurde zo plotseling dat ze als een ongelovige verdwaasde is vertrokken. Op dat moment leek het een herinnering; nu herinnert ze zich weinig meer. Hadden ze nog gepraat? Ja, de relatie was wat aan het verkoelen, maar was dat niet normaal? Wat had hij dan gezegd?
Ze schrok op toen haar vader op tafel sloeg. Of ze nog wel luisterde, en dat het geen hotel was hier, en andere clichés die ouders er bij pubers instampen. Niet bij dertigers. Maar ze vergaf het hem: zijn leven stond al stil sinds haar pubertijd. Sinds haar moeder verdween. Had ze geen vrienden waar ze kon blijven? Hier kon het ook niet eeuwig.
Na het avondeten vertrok ze. Op weg naar vrienden, met de kleine reiskoffer. Toen ze buiten de deur stond, probeerde ze te bedenken waar haar vrienden woonden. Wie kende ze nog goed genoeg? Mensen van haar studie, of haar werk, maar die waren allemaal te ver verwijderd. Ze kende de vrienden van haar man beter, maar daar kon ze moeilijk aankloppen. Ze was vrouw-van. Zij zaten op een ver eiland waar slechts een telefoonlijn naartoe ging.
Buiten was het leeg, maar de wind huilde door de bomen.

De man staat op. Zijn hoofd is enigszins rood aangelopen onder haar blik. Zij slaat haar ogen neer, naar de natte plek om haar voeten. De randen van haar jas en handen voeden de plek. Wanneer ze weer opkijkt, is de man langs haar heen geschuifeld, de trap af. Terug naar zijn wereld van eilandjes.
De zaal is nu verlaten. Het tikken van de regen lijkt luider te worden, maar nog steeds klinkt het ver weg. De spin op het glazen plafond beschermt haar. Zelfs haar littekens zijn gedroogd. Langzaam spreid ze haar armen en loopt naar de tafel in het midden. Ze kijkt omhoog, de spin kijkt terug. Achter het spinnenweb is de duisternis ondoorgrondelijk, soms glinsterend in een flits, dan zwart in de grom die volgt. Dan de stille regen.
Ze begint rond te draaien. Om haar as, dan langzaam om de tafel, op de maat van muziek die alleen zij hoort. Het spinnenweb omarmt haar, maar daarachter hangt de nacht. Daar woedt de storm nog steeds, maar niet hier.
Hij heeft haar nooit gekend. Vijf jaar na zijn geboorte was ze met onbekende bestemming vertrokken. Hij heeft een onscherp beeld van haar. Een vrouw met zwart golvend haar, een ovale gezicht. ‘Ze was een Engelse en ze heette Mary-Ann,’ is het enige wat zijn vader over haar kwijtwilde.
Een halfjaar geleden ontving hij een zakelijk berichtje van een zekere Kate. Zij bleek een dochter uit een tweede huwelijk van zijn moeder te zijn en woont in Singapore. John mailde onmiddellijk terug om haar het hemd van het lijf over zijn moeder te vragen.
Het postpakket beurt John op. Eindelijk stuurde Kate iets. ‘Spannend, Petra,’ roept hij dolblij uit tegen zijn vriendin. Hij scheurt het pakket open. Een album met tientallen foto’s komt tevoorschijn.
‘Dit is alles wat ik in de nalatenschap van mijn moeder kon vinden en wat van vóór mijn geboorte is,’ heeft Kate op een papiertje gekrabbeld. ‘Ik denk dat het je boeit.’
John bestudeert als een insectoloog de minuscule plaatjes met kartelranden. Hij heeft een loep nodig om in het onscherpe zwart-wit de details te kunnen ontwaren. Af en toe strijkt Petra over zijn bol om dan weer naar haar schildersezel terug te gaan.
Een vrouw, gekleed in het uniform van het Britse leger, vaart mee met een militaire transportboot. In het bijschrift staat ‘Mary-Ann’, ‘Liverpool’ en de vertrekdatum van de boot op 28 januari 1951. Een kleine, vage foto, maar toch. De vrouw is tegen de dertig jaar, heeft golvend haar, een zachte kaaklijn. Ze lijkt te lachen. Ze doet John aan iemand denken die hij kent.
Na zevenenveertig jaar ziet hij voor het eerst een foto van zijn moeder. In een dwaze bui had zijn vader alle foto’s, brieven en documenten na haar vertrek verscheurd en weggegooid. De egoïst had er niet aan gedacht dat John, als hij ouder zou zijn, toch iets van zijn eigen moeder zou willen weten en zien. Maar zijn vader was hertrouwd, had zijn verleden begraven en had aan John een stiefmoeder gegeven aan wie hij nooit had kunnen wennen. Daarom wilde hij al zolang foto’s van zijn moeder zien. Misschien dat hij dan, ondanks de scheiding, toch van haar kon houden.
Er volgen foto’s van andere soldaten, bijna allemaal mannen, en van de bootreis. Op 27 februari komt de boot aan in Singapore. Daar leeft zijn moeder tussen de manschappen een zonnig leven. Ze staat gearmd met een Rick. Ze lacht, ze zwemt, ze flirt. De twee omarmen elkaar. Maar het is op de verbleekte foto’s niet goed te zien.
Hij blijft lang kijken, bijt zijn nagels stuk, maar probeert koel te blijven.
‘Foto’s geven over het algemeen een vertekend beeld van iemands leven. Denk je niet, lief’ en roept Petra erbij.
‘Ik wilde jou eerst zelf alles in je laten opnemen.’
‘Heel lief van je, maar kijk.’
De ratio in zijn hoofd vecht met de emoties in zijn hart.
‘Meestal belichten foto’s de zonnige kanten van iemands leven en niet de droevige of serieuze. Waarom zou mijn moeder zich huilend laten fotograferen terwijl ze verdrietig over de reling staat te turen?’
Petra slaat langzaam de bladen om en beaamt zijn redenering.
‘Bovendien,’ John zoekt aarzelend naar motieven om zijn moeder het recht te geven om te lachen en te leven, ‘mijn moeder bevond zich in een overwegend militair gezelschap. Waarom zou ze zich niet ontspannen in de uitgaansgelegenheden in Singapore? Omarmen en kussen is nog geen vrijage, toch?’
De laatste foto’s zijn van begin september 1951. Ze slaan zijn wanhopige hoop de bodem in: een huwelijksfeest. Zijn moeder, in een zwierige witte jurk, is een vlammende danseres. Op haar zijn alle stralende ogen gericht.
‘Ze is opnieuw getrouwd!’ schreeuwt hij.
Dat wist hij eigenlijk al. Door Kate. Maar hij ziet het nu zelf, hij is een ooggetuige. Versteend zit hij op de bank.
‘Heel wrang. Ik weet even geen ander woord.’
Petra gaat naast hem zitten. Hij laat haar bladeren, wrijft zijn ogen droog en legt zijn hoofd waar het bloed uit is getrokken, op haar schouder. Met zijn hals gebogen ziet hij schuin de foto’s voorbijschieten als een ouderwetse zwart-witte film over een jonge vrouw die eens zijn moeder was. Hij is vijf jaar, als zijn moeder vertrekt. Ze reist ver weg, op weg naar een nieuw leven, op weg naar nieuw geluk, naar een nieuw gezin met een Britse soldaat. Ze laat hem opnieuw definitief achter.
Met haar dood is het antwoord op de grote vraag waarmee John zijn leven lang heeft geworsteld ̵ Wie is mijn moeder? ̵ begraven. Hij had haar altijd zo graag één keer willen zien. Maar ze heeft oceanen afstand geschapen. Ze heeft voor de vrijheid van de vlucht vooruit gekozen, haar hoofd met het golvende haar in de wind gestoken. Ze heeft een ander leven gedanst. Waarom zou hij nog blijven wroeten in haar dode leven? Door naar die foto’s te kijken heeft hij haar ziel leeg geschraapt om er schuld en stille verwijten in te leggen. Wordt hij daar gelukkig van? Nee.
Hij rukt het album uit Petra’s handen en smijt het in een hoek. Hij kan het niet accepteren, hij wil het niet. Zonder deze foto’s had hij het al zo lange gemis van zijn moeder aangekund. Wat hij eraan heeft overgehouden is de voortdurende angst dat mensen hem van de ene of de andere dag laten vallen. Maar door de foto’s kan hij het verleden niet meer loslaten. Hij mag dan met Petra gelukkig zijn, maar zijn chagrijn over zijn verleden verdwijnt er niet mee.
‘Petra, het liefst zou ik met dat zoeken willen stoppen. Maar ik wil, ik moet het weten.’
Zonder er goed bij na te denken zoekt hij het nummer van de oude vriend van zijn vader op, die hij deze ochtend nog had bezocht.
‘Hij zei toen ik bij hem was, dat hij meer over mijn moeder wist. Ik moet hem absoluut nog eens bezoeken.’
‘Ik wil graag mee, John. Waar ze op een foto alleen staat, zonder anderen, staat haar blik op oneindig. Alsof ze over haar verleden mijmert.’
‘Denk je het echt, Petra?’

Even vriendelijk als de vorige keer doet Karel van Kinderen, de vriend van zijn vader, open wanneer Petra en John twee weken later voor zijn deur staan.
‘Het spijt me dat ik niet op de begrafenis van uw vader kon komen. Ik ben slecht ter been. Maar het verheugt me dat u uw vrouw heeft meegenomen. Een man zonder een vrouw is als een god zonder schepping. Machtig en eerzaam, maar eenzaam en nutteloos.’
De man verkondigt het terwijl hij geduldig wacht op het vestje dat Petra uittrekt.
‘Mevrouw, ik leg het op deze lege fauteuil. De stoel van mijn echtgenote. Ze is na een zwaar ziekbed overleden, maar ze leeft voor mij nog elke dag en kijkt me vanuit die stoel geduldig en lief aan. Waarmee kan ik u van dienst zijn, jongelui?’
‘Zegt u alstublieft Petra tegen me,’ antwoordt Johns vriendin met een vrolijke lach. De twee mogen elkaar onmiddellijk, ziet hij.
‘U hebt prachtige blauwe ogen, mevrouw Petra. Ze zijn de hemelse poortwachters van geluk, zo stralen ze.’
John ziet opnieuw de twee in elkaar opgaan. De lange, rijpe man; de kleinere, gelukkige vrouw. Tussen hen een onzichtbare magneet van vertrouwen en aantrekkingskracht.
Terwijl Petra zich in de fauteuil nestelt waarover haar vestje hangt, breekt John meteen in.
‘Na de bevrijding bent u met mijn vader naar Engeland vertrokken, voor een officiersopleiding. Waarom? Voor een militaire carrière? Wilden u beiden naar Indië?’
Van Kinderen maakt een wegwerpgebaar.
‘Welnee, jongeman. Ons werd niets gevraagd. We waren in dienst en konden niet zomaar opstappen. Maar het was een lamlendig sleurbestaan in de kazerne in Den Haag óf een avontuurlijk leven in Engeland. Onze brigade werd na de bevrijding opgeheven en ons werd de belofte gedaan van een snelle opleiding tot officier in Engeland. We waren niet afkerig van een nieuwe uitdaging. Den Haag lag in puin.’
Van Kinderen heft zijn armen met een machteloos gebaar ten hemel.
‘Een hoop poeha was het. Prins Bernhard, de brave borst, was erbij, met allerlei generaals en officieren toen onze brigade werd ontbonden. Een afscheidsparade en gesalueer tot slot. Tien dagen later zaten we al in het opleidingskamp en nog geen vier maanden later, op 1 november 1945, werden we tot korporaal gepromoveerd. Het ging allemaal vliegensvlug.’
Na een haastige slok water hervat Van Kinderen zijn verhaal. Data, plaatsen en omstandigheden dist de stramme man op alsof hij een wandelende encyclopedie is.
‘Uw vader en ik leefden ons in het kamp uit, maar uw vader was al binnen enkele weken vertrokken. Hij kon niet tegen de officieren die ons opleidden en net deden alsof ze zelf hoogstpersoonlijk half Nederland hadden bevrijd. Ik bleef. Ik was rustiger.’
De man staat moeizaam op, bukt voor een kast en haalt enkele foto’s uit een map. Soldaten die aardappels schillen, een man op wacht.
‘Uw vader week uit naar Londen. Hij kende daar de secretaris van de Nederlandse ambassade ergens van. Die zou wel een baan voor hem hebben. Want hij wilde in Engeland blijven. Hij was dol op alles wat Engels was. De taal, de sigaretten en vooral de vrouwen. Mevrouw Petra, vermoei ik u niet met mijn verhalen?’
‘In het geheel niet. Gaat u gerust door. Ik wieg mij in uw stem’, glimlacht ze.
Petra was bij de vraag van de man opgeveerd. John had vanuit zijn ooghoeken gezien dat ze ademloos had geluisterd. De basstem van de man had ze opgezogen. Hij werd er kriegelig van. Dat heeft hij vaker als ze met andere mannen is. Hij weet het van zichzelf, zijn zinloze verlatingsangst.
Van Kinderen bergt traag de foto’s op, alsof hij er geen afstand van kan doen.
‘Ik zocht uw vader wel eens in Londen op. Hij had eerst een paar weken bewakingsopdrachten uitgevoerd, zeg maar doelloze rondjes wacht gelopen tussen hoog opgestapelde zandzakken en kapotte huizen. Daarna kreeg hij een baan als bibliothecaris op de ambassade. Uw vader had er de hersenen voor. Hij sprak zijn talen. En als het moest, kon hij zeer gedisciplineerd zijn. Maar bovenal was hij een charmeur, a lady killer. He was a lady killer by nature. En heel knap. Sonny boy noemden we hem al in het kamp.’
Als door een adder gebeten schieten John en Petra uit hun fauteuils. Ze staren elkaar sprakeloos aan.
John kijkt verbouwereerd naar Van Kinderen.
‘Ja, Sonny boy. Dat was zijn bijnaam. Dat verrast u?’
John hakkelt haast onhoorbaar, schuchter. ‘Petra noemde mij zo. Vroeger.’
Hij kijkt zenuwachtig naar haar. De man wendt zich tot Petra en drukt haar zachtaardig neer in haar fauteuil. Hij spreekt vastbesloten.
‘Ik heb u aan het schrikken gemaakt. Het spijt me. Maar het is de waarheid. Vrouwen waren dol op uw vader. En hij op vrouwen. Elke keer als we naar een café gingen, hingen drie, vier vrouwen om hem heen. Zeer aantrekkelijke, jonge ladies. En uw vader was een goede danser.’
Voor hij gaat zitten, maakt Van Kinderen een paar houterige danspasjes.
‘Als mijn vader een lady killer was, zoals u zegt, waarom trouwde hij dan zo snel? Uit uw verhaal begrijp ik dat u en mijn vader op 1 november 1945 in het opleidingskamp korporaal werden en dat mijn vader daarna naar Londen is vertrokken. Ik weet dat hij op 20 december is getrouwd. Zijn aanstaande vrouw kende hij dus nog geen twee maanden. Hebt u daar een verklaring voor?’
John voelt zich een inquisiteur die via Van Kinderen zijn ouders op hun roekeloze gedrag ter verantwoording roept.
‘Geen een. Zijn vrouw was wel zeer aantrekkelijk. A real beauty met golvend, donker haar.
Ze diende bij een vrouwenhulpcorps van het Britse leger. Kantoorwerk, postverwerking, messkelners. Dat soort werk. Vaak vlotte meiden die wel voor een avontuurtje in waren. Ik zag uw vaders vriendin als ik in Londen was om hem te bezoeken. Goeie God, wat konden die twee goed dansen. Een kind was ze eigenlijk nog. Nog geen twintig, als ik het me goed herinner. Ze stonden vaak met elkaar te flirten in de legerwinkels waar je als militair van alles kon kopen: zeep, scheerspullen, bouillonblokken, chocola, kauwgum, papier en pennen. Je kon in de grotere winkels ook eten. Die winkels stonden blauw van de rook. Iedereen rookte in die tijd, alle soldaten, officieren, generaals. De oorlog, hoewel die voorbij was, vrat nog aan je zenuwen. En er waren nog soldaten genoeg die naar de koloniën of landen van de British Commonwealth moesten.
‘Ik luister,’ zegt John enigszins gebiedend, maar hij vreest de afloop van het verhaal.
‘In de grotere soldatenwinkels werd ook gedanst. Het meest hielden ze van een foxtrot. Werd die muziek op de radio gespeeld, dan konden die twee meteen tussen de rekken gaan dansen. Ik denk dat het dansen hen verliefd op elkaar maakte. Het was hun manier om de herinneringen aan de nare oorlog te vergeten. Maar zij was de verleidster. Zij zal hem het huwelijk hebben ingepraat. Waarom ook niet?’
Dan, alsof de man zich ineens realiseert dat hij in zijn plichten als gastheer tekortschiet: ‘Ik verwaarloos u schandalig, mevrouw Petra, wat kan ik voor u inschenken?’
‘Mag het witte wijn zijn? Zoals u vertelt, ik kan er zo een tekening bij maken.’
‘En u?’
‘Ook graag witte wijn.’
‘Kom, ik help u wel even,’ springt Petra op.
Ze verdwijnen samen naar de keuken. John wil meelopen, maar bedenkt zich. Waarom zou hij haar niet vertrouwen?
Zijn vader een lady killer, een danser, een knappe kerel. In Londen heeft hij zijn dansende meisje in haar kekke soldatenuniform ontmoet. De troost van lichamelijke warmte en geborgenheid als ze dicht tegen hem aan de foxtrot danst. De trompetten schallen, de muziek zweept hen op. Love me, love me, love me tender, Mary-Ann. Een ongeremde, schaamteloze orgie van verlangen.
Zijn moeder de verleidster die met de trompet mee neuriet in walmen van zeep, sigarettenrook en warm eten. Laat de zwoele geur van het lijf van dit gewillige meisje me bedwelmen. Laat ze me tussen de voorraadkasten kussen. Laat ze me opvrijen tussen de zepen en de sigaretten. Niemand die het ziet. En als toch, iedereen die het accepteert. Make love, not war, Sonny boy.
John durft niet verder te fantaseren en fixeert zijn blik op de keukeningang. Petra adoreert Van Kinderen, deze slanke gentleman met de mooie, lage stem, deze rustgevende kalmte van een geboren winnaar.
‘Ze geniet, John,’ mompelt hij, ‘maar ze is niet zijn stille minnares. Dim, alsjeblieft.’
Ondanks de warmte van de junimaand die klef in het huis hangt, begint hij te trillen van opkomend koud zweet. Hij moet naar buiten, wind langs zijn huid voelen. Hij moet zijn gedachten verzetten. Zijn moeder als een warmbloedige, knappe, jonge vrouw past niet in zijn beeld. In zijn reconstructie van haar leven is ze een afstandelijke vrouw die zwijgt en vertrekt.
De wijn slokt hij naar binnen.
Van Kinderen en Petra komen lachend terug uit de keuken. John weet zich geen raad, schenkt ongevraagd zijn glas vol.
‘Wacht, misschien heb ik nog ergens een foto van uw moeder.’
De ene na de andere la trekt de man open. En dan triomfantelijk ‘Hebbes. Een foto van uw moeder toen ze trouwde.’
Nu pas ziet John het goed op deze grote, scherpe foto. Hij herkent haar. Zijn hoofd schiet vol bloed. Zijn moeder lijkt erg op Petra toen hij haar twintig jaar geleden voor het eerst ontmoette.

Bij het afscheid vleit Van Kinderen het vestje van Petra galant over haar schouders. John ziet dat de man heel even, maar nadrukkelijk zijn handen op haar schouders legt en zucht. Beide wangen van Petra krijgen een lange kus. Ze bloost en duwt de man zachtjes van zich af. John slaat haastig een arm om haar hals en half achteruitlopend vertrekken ze. In de koele zeewind buiten haalt John enkele malen diep adem.
Hij haalt de foto van zijn moeder uit zijn binnenzak.
Het is een prachtige kleurenfoto. Zijn moeder is rijk opgemaakt met een wijdvallende rok met Schotse ruit en een geplooide witte blouse met ruches. Ze heeft sieraden aan haar vingers en polsen, roosdiamantjes in haar oren. Ze zit als een fotomodel zijdelings op een bank. Haar gezicht is vol naar de camera gewend. Donkere ogen onder gave wenkbrauwen, die ontspannen de fotograaf aankijken. Haar volle krullen zijn licht naar achteren geborsteld. Ze geven een mooie, regelmatige kaaklijn bloot. Haar iets vooruitstekende boventanden rusten op haar onderlip. Een lichte huid. Ze is in de kracht van haar leven, deze vrouw van bijna twintig jaar. Deze aantrekkelijke vrouw. Een vrouw om te beminnen. Een vrouw met wie zijn vader in een opwelling is getrouwd. Om de oorlog te vergeten.
‘Ze is beeldschoon, John,’ fluistert Petra. ‘Niet?’
‘Ja,’ verzucht hij zachtjes, haast onhoorbaar, ‘ontzettend mooi en aantrekkelijk.’
Hij had het niet verwacht. Ze had het niet mogen zijn. Hij zegt het niet.
Tijdens de hele treinreis terug naar huis glijden zijn handen door haar dikke krullen. Met een vinger volgt hij haar kaaklijn van oor tot oor en beroert hij voorzichtig haar lippen. Hij kust haar. Zijn lichaam brandt.
Bruusk draait hij de foto om en knijpt zijn ogen hard dicht. Zijn moeder is niet vertrokken. Ze is bij hem gebleven. Ze zit naast hem.
Hij hoeft niets meer te weten. Het heden, het samenzijn met Petra is meer dan geluk. Het verleden is niet meer van belang.

De bibliotheek in de storm © Tim Reus

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2014  Tim Reus