|
|
We liepen samen langs de kade van Concarneau, een drukke Bretonse havenplaats aan de Atlantische kust. Emile fotografeerde erop los als een echte toerist. Een bonte verzameling boten dobberde en deinde op het water, geluiden klonken op: touwen die tegen masten klepten, vlaggen die flapperden in het zachte zomerse briesje, roepende en lachende kinderstemmen en bovenal het melancholische geluid van een draailier die klonk over het water. Het was een mooie vakantiemorgen, met een strakblauwe hemel en de zon. Zoals in elke drukke haven zag je ook hier zwervers, drugs- en alcoholverslaafden. En natuurlijk de plaatselijke jeugd die samenkwam in selecte groepjes. Sommigen van de zwervers bedelden om kleingeld of sigaretten. We keken naar de zwervers die de banken bij een parkeerplaats bezet hielden. Dat was hun thuis voor het moment. Al wat zij bezaten hadden ze om zich heen geschikt. Het was een bonte vertoning van mensen die leefden zoals zij willen leven. Toen er een zware hand op mijn arm werd gelegd draaide ik mij geschrokken om en staarde in een paar zwarte ogen die mij vanonder een verwarde haardos priemend aankeken. Een grote donkere man, verwaarloosd en vervuild, hield mijn arm in een ijzeren greep vast. De geur die hij verspreidde kwam mij vagelijk bekend voor. Mijn hersenen werkten op topsnelheid om de beelden en indrukken te coördineren tot een vast geheel.
In een maalstroom van herinneringen werd ik meegezogen naar een ver verleden; de geluiden om mij heen vervaagden en leken van heel ver te komen. De ogen hielden de mijne gevangen; en plotseling was ik weer een klein meisje van acht jaar dat met haar vriendinnetje Lenie in het hoge gras lag boven op de dijk aan de Buiksloterweg in Amsterdam Noord. Twee meisjes lagen te gluren naar zwervers om te zien hoe zij hun dagelijkse portie alcohol naar binnen werkten. Het was 1958, midden in de grote schoolvakantie en net als vandaag een stralende zonnige dag. Meisjes van acht en negen jaar, op hun buik, muisstil, gefascineerd kijkend. Even verderop zat een man, een van de alcoholisten die in die dagen rondzwierven in en om Amsterdam. Alcoholisten, mensen die niet konden of wilden terugkeren naar de maatschappij. Wij hadden geen weet van de verschrikkingen die zich in hun verleden hadden afgespeeld, voor ons was het een prachtig avontuur om te proberen zo dicht mogelijk in de buurt bij een alcoholist te sluipen; om af te wachten wanneer deze bewusteloos achterover in het hoge gras zou zakken. Ditmaal zette de man de fles niet zoals de anderen direct aan zijn mond, nee, hij diepte ergens uit een groezelige zak een homp oud brood op. Zo oud, dat het een dof geluid gaf toen de man het op de fles, die tussen zijn benen lag, liet vallen. Vervolgens haalde hij een gedeukt pannetje te voorschijn die hij met de punt van zijn gore jas uitveegde. Een gebaar dat vreemd contrasteerde met zijn uiterlijk. Lenie, de oudste van ons beiden, smoorde haar zenuwachtige lachje door haar gezicht tegen mijn rug te drukken. Ze siste: ‘Die jas is nog viezer dan het pannetje!’ Met moeite hielden wij onze lachbui in, en met rood aangelopen wangen, drukten we ons nog dichter tegen de grond, bang om ontdekt te worden. Maar de man voor ons had alleen aandacht voor zijn eigen ritueel. Het brood had hij nu rechtop in het pannetje gezet en tot onze verbazing begon hij de inhoud van de fles over het brood uit te gieten. Heel langzaam goot hij de drank op het brood alsof hij het door een zeef goot. Af en toe tilde hij het brood uit het pannetje omhoog om te zien of de drank er aan de onderkant uit liep. Gespannen lagen we te wachten wat er verder gebeuren zou, zodra er iets van de drank in het pannetje door gesijpeld leek te zijn nam de man een paar slokken, gulzig, het pannetje met twee handen omklemd, de fles stond weer rechtop tussen zijn knieën.
De man liet een boer en leek zich iets te ontspannen; waarna hij weer verder ging met het zeven, net zolang tot er niets meer in de fles zat. Zo nu en dan nam hij een slok, toen drukte hij voorzichtig het brood tegen de binnenkant van het pannetje om maar niets van het kostbare vocht te zullen verliezen. Rillend dronk hij tot het pannetje tot op de bodem leeg was. Voor ons beiden leek het een eeuwigheid te duren voordat de man uiteindelijk voldaan achterover in het gras zakte. Het pannetje nog in zijn hand geklemd alsof zijn leven er vanaf hing, zijn andere arm beschermend over zijn ogen geslagen tegen het felle zonlicht. Voorzichtig kropen we op onze buik, zonder enig geluid te maken in de richting van de man. We waren nieuwsgierig wat de man nu toch met het brood had gedaan. Hij sliep als een marmot, dat hoorden we aan zijn reutelende gesnurk. Voorzichtig kwamen we overeind om het geheel beter te kunnen bekijken. Het brood was doorweekt en een blauwe zweem glinsterde tussen de poriën ervan ons tegemoet. De man stonk vreemd, een beetje naar braaksel en olie. We probeerden de fles met een stok naar ons toe te rollen om er achter te komen wat het was geweest dat hij gedronken had. Uiteindelijk lukte het ons de fles te pakken, leeg tot op de bodem! We lazen wat er op het etiket stond; ‘Huishoudspiritus’. Hij had spiritus gedronken! Geschrokken drong het tot ons door wat er gebeurd was; de man had zichzelf vergiftigd, met spiritus, het stond zelfs op het etiket van de fles. ‘GIFTIG, licht ontvlambaar, uit de buurt van kinderen houden!’ Vol afschuw keken we naar hem, niet wetend wat wij met de situatie aan moesten. Hij maakte nog steeds geluiden, af en toe kreunde hij zacht. We probeerden ons weer zo klein mogelijk te maken en doken terug in het hoge gras. We keken naar het deel van zijn gezicht dat onder de vuile mouw van zijn jas nog zichtbaar was. Hij glimlachte gelukzalig en ineens leek alles niet meer zo angstaanjagend. Misschien droomt hij wel heel leuk, dacht ik bij mezelf, misschien haalde hij die dromen wel uit de fles. Ik rook aan de fles… het rook wel lekker… een druppel ving ik op mijn hand, ik likte eraan, gadverdamme, wat was dat een smerig goedje, het brandde op mijn tong en het smaakte heel vies. Ik spuugde het snel weer uit. Jasses nog aan toe, dat had hij allemaal opgedronken, een hele fles nog wel! Vol ontzag keek ik nog eens naar de man. Om de vieze smaak kwijt te raken plukte ik een paar bloempjes van een dovenetel en zoog eraan. De zoete honingsmaak verdreef de bittere smaak in mijn mond. We slopen achterwaarts weg. We zetten het op een lopen, met een bonzend hart. De fles, als een trofee, tegen me aangeklemd. Opgewonden renden we het bruggetje bij het Vinkenbuurtje over, langs de palingrokerij zo de Laanweg in. Langs de werkplaats van mijn vader, die naast ons huis lag, om uiteindelijk buiten adem de stoep van ons huis te beklimmen. Met rode wangen, kloppende harten en het gras van de dijk nog in onze vlechten belandden wij in de keuken, het was er bloedheet. Mijn moeder stond bij het grote fornuis waarop de was in een grote ketel kookte. Af en toe duwde ze met een houten stok het naar bovenkomende wasgoed terug in het hete sop. Het rook naar verkookte zeep en boenwas. Ze veegde haar handen aan haar schort af en streek een krul achter haar oor. Het raam stond open en de geluiden van boten die op weg waren naar de sluis drongen, vermengd met uitbundig getjilp van een zwerm vogels die inmiddels was neergestreken in de hoge bomen aan de parallel gelegen Buiksloterweg, door tot in het hart van ons huis. Het domein van mijn moeder. Hier kon je haar altijd vinden. Fluitend, zingend bij het aanrecht of met een boek aan de tafel, en nu druk doende met de was. Met opgetrokken wenkbrauwen luisterde ze aandachtig naar ons opgewonden verhaal, we toonden de fles. Nadat we eindelijk waren uitgeraasd ging ze met een zucht zitten, streek even met haar vlakke hand over haar voorhoofd. Een gebaar dat ik zo goed kende, het leek erop dat we haar verdrietig hadden gemaakt. Ze gaf ons koekjes en een beker chocolademelk. Mopperde wat over ons uiterlijk, maar ze was niet echt geschrokken van ons verhaal, alsof ze dat allemaal al wist. ‘Weet je’, begon ze, ‘die man is vast heel ongelukkig; als je zover gaat als hij, en je hebt niets meer. Je bedelt en je zwerft en moet vluchten in deze roes, dan is dat erg, heel, heel erg’.
Onder de indruk van de ernst waarmee ze had gesproken, schoven mijn vriendinnetje en ik ongemakkelijk op onze stoel heen en weer. We durfden geen hap van de koekjes te nemen. Mijn moeder was ondertussen opgestaan en begon brood te snijden, dikke sneden die ze belegde met kaas. Zorgvuldig pakte ze het brood daarna in een groot vel vetvrij papier, deed er een elastiekje om, pakte drie appels waarvan ze er ons elk een gaf en de derde bij het pakje brood legde. Toen nam ze een gulden uit haar huishoud portemonnee, schreef iets op een velletje papier en rolde de gulden daarin en schoof dit vervolgens tussen het elastiekje van de het pakketje boterhammen. ‘Wanneer je de appel hebt opgegeten dan breng je dit naar die man. Je laat hem rustig slapen maar legt het pakje zo neer dat hij het wel vindt. En laat ik niet merken dat je hier over ook maar iets aan de andere kinderen in de buurt vertelt; want dan zullen ze hem gaan plagen.’ We staarden haar vreemd aan. ‘Waarom geef je hem brood mam? Hij had immers brood en dat at hij niet op’. ‘Wel hij zal natuurlijk honger en dorst hebben als hij wakker wordt. Spoel die fles eens goed om en doe er water in’. Ik gehoorzaamde maar snel, ze werd nu een beetje korzelig en ze begon haar geduld te verliezen, het werd nu tijd om op te schieten. We holden terug met het brood, de appel en de fles water. De man lag nog precies zoals wij hem hadden achtergelaten, snurkend en kreunend in het gras. Voorzichtig legden we zijn middagmaal naast hem neer.
Het had geen zin te wachten tot hij wakker zou worden. Hij zou vast nog uren slapen, we gingen naar de sluis. Bij de Willemsluis was altijd wel wat te beleven, een touw aanpakken of gewoon wat rondlummelen en naar de bootjes kijken. Zo verstreek de middag, we durfden niet over het gebeurde te praten, zo raar als mijn moeder had gedaan, zo verdrietig als ze erbij had gekeken. Ze kende de man niet eens, en als ze had gezien dat hij zelfs gelachen had in zijn slaap, zou ze het vast ook niet meer zo zielig vinden, maar ja moeders waren toch altijd anders dan je dacht. Op de terugweg van de sluis naar huis besloten we nog even bij de man te gaan kijken, maar hij was weg. Niets herinnerde nog aan het avontuur van die middag, De dijk lag er verlaten bij alsof er niets was gebeurd. Teleurgesteld sukkelden we op huis aan, het avontuur was voorbij. Een paar dagen later waren Lenie en ik op de brede stoep aan het spelen. Met een deken en een paar stokken hadden we een tent gebouwd. Onze poppen zaten in slagorde keurig in een klasje; leesles werd er gegeven en Lenie had net een ongehoorzame leerling in de hoek gezet toen een man de stoep op kwam. Lenie zag hem het eerst en kneep zo hard in mijn arm dat ik het uitschreeuwde van pijn. ‘Dat is hem’. Siste ze. ‘Dat is die man van de dijk’. Bleek van schrik staarden we de man aan. Het was hem echt, zeker wel! Schichtig keek hij in onze richting. Tjeempie… het leek wel of hij gepoetst was, zijn haar was keurig gekamd en plakte als een helmpje om zijn hoofd. Zijn haveloze kleren stonken niet, tenminste niet meer zo vies als voorheen. Hij belde bij ons aan en wij hielden onze adem in. Mijn moeder deed open. ‘Goede middag, kan ik u helpen’? Even flitste de ogen van mijn moeder in onze richting en direct begreep ze de situatie. De man keek ook even in onze richting ongemakkelijk door onze aanwezigheid van zijn stuk gebracht. Stotterend begon hij … ‘Tja mevrouw, ziet u, ik vond dit briefje’! Het was het papiertje waarin de gulden had gezeten, nu gaf hij het aan mijn moeder. ‘Ach wat dom van me, maar natuurlijk, komt u binnen meneer, wilt u koffie? Doet u de deur maar dicht ja’? En daar zaten we weer met onze poppen op de stoep. Even later kwam mijn moeder alleen naar buiten. Ze leunde over de balustrade van de stoep zodat ze om het muurtje in de werkplaats van mijn vader kon kijken en riep; zeg Paul kom eens boven, er is iemand voor die baan.’ Even keek ze onze richting op, lachte geheimzinnig en legde haar wijsvinger tegen haar lippen. Toen gaf ze ons elk een dubbeltje. ‘Ga maar iets lekkers kopen bij Corretje, het komt allemaal wel in orde’. Dat lieten we ons geen twee keer zeggen; we waren de stoep al af, mijn moeder liep neuriënd het huis weer binnen, terwijl wij met het dubbeltje in onze vuist geklemd op weg naar de snoepstal van Corretje bedachten wat we zouden nemen. Je kon bijvoorbeeld 10 duimdroppen kopen of 2 stroopsoldaatjes, nee 5 toverballen of een grote wijnbal, de man waren we alweer vergeten… hoewel…
Hij heeft een poosje in het bedrijf van mijn vader gewerkt als schoorsteenveger! Hij heette Pierre en kon prachtige verhalen vertellen, alleen dwaalde hij wel eens af. Hij kon ineens midden in een gesprek of verhaal voor zich uit staren alsof hij zocht naar gedachten of herinneringen. En hij kon dromerig kijken net zoals iemand doet als hij naar iets heel moois kijkt, ook praatte hij in zichzelf. En af en toe bleef hij na het weekend gewoon weg. Het kwam voor dat hij pas na twee weken weer boven water kwam. En op een dag was hij helemaal verdwenen! Net zo plotseling als hij gekomen was! Mijn moeder vertelde iedereen dat hij naar familie in België was gegaan, maar ze kon slecht liegen. En als je vroeg of dat echt zo was, dan praatte ze erover heen door te zeggen; ‘ Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers lieve kind en sommigen heten Pierre’. Dát zei ze dan, maar mijn moeder geloofde helmaal niet in Onze Lieve Heer! En nu staarde ik hier in het Bretonse Concarneau in zijn ogen, ik rook zijn specifieke geur alsof de tijd had stilgestaan. Ik stamelde ‘Pierre’… De man strekte zijn hand uit alsof hij mijn haar wilde strelen, ik bleef als versteend staan. Toen liet hij zijn arm slap naast zijn lichaam vallen. Hij mompelde ‘ah… ma belle petite’, draaide zich om en verdween zonder om te kijken in de menigte. Het hele incident had slechts luttele seconden geduurd, verdoofd staarde ik hem na, het duurde verder de hele dag om het vreemde gevoel van desoriëntatie kwijt te raken. Alsof ik nog in het vacuüm van het verleden vastzat. Een klein meisje dat een oude vriend terug vindt en weer kwijt raakt in een vreemde stad. Mijn man had het hele gebeuren gadegeslagen. Voor hem was het gewoon een schooier die om een aalmoes vroeg. Hij glimlachte naar me en zag de schrik in mijn ogen. Hij sloeg zijn arm om me heen en zei: ‘Trek het je niet aan schat, Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers’! Alleen wist hij niet dat deze Pierre heette!
|