|
|
Ik was op. Die promotie had me maanden opgeslokt. Mijn derde publicatie was eindelijk een feit en de teksten voor het promotieboekje waren naar de drukker. Mijn promotor leek het een goed idee als ik er een weekendje tussenuit zou gaan. Ik nam zijn advies ter harte, al was het met frisse tegenzin. Ik had het nog te druk, vooral in mijn hoofd. Toch pakte ik de volgende dag al de auto naar Texel.
Ik moest een uur wachten bij de boot. Ik zag dat voor veel mensen het weekend al was begonnen. Kinderen waren naast de auto aan het voetballen en de ouders stonden, tegen de auto geleund, een kopje koffie te drinken. Ik bleef in de auto zitten staren naar het klokje in het dashboard en tuurde telkens over de dijk om te zien of de boot er al aankwam. Het duurde een eeuwigheid voordat dat uur om was. Na de overtocht reed ik naar de andere kant van het eiland. Aan de ene kant van de weg zag ik vlakke weilanden en aan de andere kant de heuvelachtige duinen. Het was januari; zonnig weer, maar toch weinig toeristen. In een dorpje had ik snel een hotelkamer geregeld en reed naar het strand. Bij een strandtentje bestelde ik koffie. Achter de ramen en in het zonnetje was het aangenaam, maar ondanks dat werd ik niet slaperig. Ik kon na alle drukte niet ontspannen.
Ik moest bezig zijn, daarom dronk ik snel mijn koffie op. Aan de dame bij wie ik afrekende, vroeg ik of ik een wandeltocht kon maken. Zij wees mij op de rode paaltjes die langs de duinen een route aangaven. Die route liep door de vallei die achter de duinen lag, naar een opening in de duinen. Twee keer per dag stroomde daar de vallei vol. Het zou een mooie wandeling zijn. Een afwisselend landschap met kleine vennetjes waar vogels naar voedsel zoeken. Ik verliet het strandtentje en stak het zandpad over. Terwijl ik het klaphek achter me sloot zag ik het eerste rode paaltje staan. Het tweede stond iets verder op een zandheuvel. Haastig beklom ik die heuvel en speurde het verlaten landschap af naar het volgende rode herkenningspunt. Al snel had ik het gevonden en vervolgde mijn weg. Ik moest het mijn promotor nageven. Ondanks mijn gejaagdheid, was ik echt 'er tussenuit'. Ik had nog maar een paar honderd meter gelopen en toch bekroop me het gevoel dat ik in een ander land was. Stralende zon, zacht briesje, rechts van me de hoge duinen en links van me een landschap waar watertjes doorheen kronkelen. Na een half uur zag ik dat ik niet de enige was die deze route volgde. Voor me zag ik een man in een wit colbert en een witte broek lopen. Hij liep in een rustiger tempo waardoor ik hem snel had ingehaald. Ik liep nog twee passen achter hem toen hij mij, zonder op te kijken, aansprak. 'Je hebt haast, maar je doel zal niet zomaar verdwijnen. Die opening in de duinen is er al decennia, en zal er ook nog evenzoveel decennia zijn als jij er niet meer bent.' Ik ging naast deze man lopen en hield mijn pas in om in het zelfde tempo met hem mee te lopen. 'Ik ben misschien nog wat gehaast door alle drukte van de afgelopen tijd, maar ik heb niet echt een doel met deze wandeling. Of het moet het wandelen zelf zijn.' Ik nam de tijd om de man te bekijken. Ook zonder zijn nette witte pak zou hij een opvallende verschijning geweest zijn. Zijn donkerblonde haar viel voor zijn ogen, maar toch kon ik zien dat hij twee kleuren ogen had. Een blauw en een bruin oog. Met een slanke hand veegde hij de haren uit zijn gezicht. Het viel mij op dat hij lange, vrouwelijke nagels had. Ik bedacht dat hij misschien gitaar speelde, maar de nagels van zijn andere hand waren even lang. 'Neem je die drukte met je mee op deze wandeling? Ik denk niet dat je wandelt om het wandelen zelf. Je wandelt zodat je rust in je hoofd kunt vinden.' 'Misschien heeft u gelijk. Ik heb er niet zo over nagedacht. Ik wandel hier vooral omdat iemand anders het mij heeft aangeraden.' Ik was nieuwsgierig naar deze man geworden, daarom vroeg ik verder. 'Is het uw beroep om mensen te observeren? Bent u een psycholoog, bijvoorbeeld? Zo komt u in elk geval op mij over.' De man hield zijn blik constant op de horizon gericht, maar nu keek hij me aan. Hij had een kalm en vriendelijk gezicht, maar ik kon er geen leeftijd vanaf lezen. Hij zou dertig kunnen zijn, maar ook in de zestig. 'Ik ben geen psycholoog. Je zou kunnen zeggen dat ik mensen observeer om te kunnen bepalen wie klaar is.' Hij richtte zijn blik weer op het landschap voor ons. Ik vatte dit, en zijn vage antwoord, op als een teken dat hij niet over zichzelf wilde praten. Toch kon ik het niet laten nog een vraag te stellen. 'Heeft u een doel met uw wandeling?' 'Er is iemand onze richting uit aan het rennen, hardlopen. Ik heb hem nu een tijdje geobserveerd.' Inderdaad. Ik zag in de verte een stipje dat zou kunnen doorgaan voor een hardloper in een donker trainingspak. De man in het wit wees kort naar hem. 'Hij is zevenendertig, getrouwd en een vader van twee kinderen; een jongen van drie en een meisje van anderhalf. Voordat de jongen geboren werd, was hij altijd druk, altijd aan het werk. Eigenlijk is hij dat nog steeds. Hij rent wel in deze omgeving, maar in zijn hoofd is hij een volgende opdracht aan het binnenhalen.' Terwijl de man dit vertelde, had ik hem verbaasd aangekeken. 'Hoe weet u dit allemaal?' 'Zoals ik net al zei, heb ik hem al een tijdje geobserveerd. Hij is klaar.' 'Wat bedoelt u daarmee? Waarmee is hij klaar? Waarvoor is hij klaar?' 'De dood.' Ik merkte dat ik kippenvel kreeg. Ik kreeg de neiging langzamer te gaan lopen. Het stipje in de verte was inmiddels dichterbij gekomen en herkenbaar geworden als een mens. Ik wilde niet dichterbij hem komen, wilde niet dat hij dichter bij ons zou komen, maar de man in het wit bleef onverbiddelijk, in zijn rustige tempo doorlopen. 'Misschien moeten we maar omkeren. Dit is al een flinke wandeling geweest. Als we straks terug zijn bij dat koffietentje, trakteer ik op een kop koffie.' De man reageerde niet op mijn opmerking. Ik overwoog om zelf om te keren en alleen terug te lopen. Ik wilde weg van die plek, weg van die man. Toen begon hij, na een moment van stilte, weer te praten. 'Wanneer een mens wordt geboren, groeit in hem een kracht. Jullie zouden het de ziel noemen. Ik zie die kracht en kan het nog het beste omschrijven als een boom. Het begint als een klein kiemplantje. Sommige van die kiemplantjes verwelken voor ze kunnen groeien. Dat noemen jullie wiegendood. Andere plantjes groeien heftig, maar kort. Dat noemen jullie een tragedie. Het kiemplantje van de man voor ons is uitgegroeid tot een sterke boom, maar voor hem is het herfst. Al die jaren van hard werken, ten koste van de mensen om hem heen, hebben ervoor gezorgd dat alle blaadjes stuk voor stuk zijn verdord. Het laatste blaadje hang nog maar nauwelijks aan een tak.' 'En nu zegt u dat hij dood moet.' 'Moet? Nee. Wanneer de kracht in een mens op is, verdord is, kan een mens gewoonweg niet verder leven. Ik ben slechts hier om hem te helpen bij de laatste stap.' 'Als u hem met rust zou laten, zou hij dus gewoon verder leven. Met zijn gezin, zijn vrouw en kinderen. Jonge kinderen! Hij is jong, hij heeft nog een heel leven voor zich. Hij moet oud kunnen worden met zijn vrouw en zijn kinderen kunnen zien opgroeien. Zien hoe zij kinderen krijgen.' 'Als ik hem nu met rust laat, nu het laatste blaadje van zijn boom gaat vallen, is zijn leven toch voorbij. Hij zal ziek worden, zijn geest of zijn lichaam. Iemand zonder kracht, kwijnt weg en zal alsnog sterven. Hij zal dit zelf besluiten. Misschien zal hij handelen en zijn leven bewust beëindigen, maar meestal is het nemen van dit besluit genoeg om hem te laten sterven. Begrijp je, dat hem nu te laten sterven een zegen is; voor hem zelf en voor zijn vrouw en kinderen. Er wordt hen een zware last bespaard.' Ik had ademloos naar de man in het wit geluisterd. Ik begreep wat hij vertelde, maar kon het niet begrijpen. Ik wilde niet geloven dat hij de waarheid sprak. Ik stond op het punt hem dit te vertellen, dat hij volgens mij in een andere wereld leefde. Toen hoorde ik iemand groeten. Ik keek op en zag een man, gekleed in een donker trainingspak, voor ons staan. Zijn korte haar zat tegen zijn hoofd geplakt en zijn gezicht was rood van de inspanning die hij had geleverd. Nog nahijgend veegde hij de zweetdruppels van zijn gezicht waar, ondanks twee vermoeide ogen, energie vanaf straalde. 'Heerlijk weertje om buiten te zijn. Door het zonnetje is het ook lekker om te wandelen, zeker?' Terwijl de hardloper probeerde een gesprek aan te knopen, keek hij eerst mij aan. Hij wachtte op een reactie, maar toen hij die niet van mij kreeg, richtte hij zijn blik op de man in het wit. 'Het is een mooie dag voor veel uiteenlopende dingen, ook een mooie dag om rust te vinden.' Terwijl de man in het wit dit antwoordde, zag ik het gezicht van de hardloper veranderen. Het leek of er een wolk voor de zon schoof. Alle energie verdween uit zijn gezicht en hij zag er oververmoeid uit. Zijn huid zag grauw en zijn mond verslapte. 'Ja, rust vinden. Ik ben soms zo moe.' Hij liet zijn schouders zakken en leek kleiner te worden. De man in het wit deed een stap in zijn richting en legde zijn hand, die slanke hand met die lange nagels, op de borst van de hardloper. Ik voelde dat dit het moment was waarover hij had gesproken. Het moment waarop het laatste blaadje zou vallen. 'Vindt rust. Dan zul je nooit meer vermoeid zijn.' De hand van de man in het wit leek even in de borst van de hardloper te verdwijnen. Ik knipperde met mijn ogen om deze illusie te laten ophouden en zag nog net hoe de hardloper zijn hoofd naar voren liet vallen. Hij zakte steeds verder naar voren, met heel zijn lichaam, en viel op de grond. De man in het wit keek op hem neer. Daarna stapte hij over hem heen en liep verder richting van het volgende paaltje. 'Dit kunt u niet menen! U kunt niet doorlopen! U moet me helpen! U moet hem helpen!' Ik riep hem dit na, maar hij reageerde eerst niet. Hij bleef weer in dat zelfde tempo doorlopen. Toen gaf hij me nog eenmaal antwoord. 'Tot over twaalf jaar, als ook jouw herfst ten einde is.'
Ik weet niet meer precies wat ik daarna deed. Ik denk dat ik schreeuwde tot alle lucht uit mijn longen was verdwenen. Daarna kwam ik weer bij zinnen en pakte mijn mobiele telefoon. Ik belde het alarmnummer. De telefoniste vroeg mij wie ik was en waar ik was. Bij de volgende vraag, naar wat er was gebeurd, wist ik eerst niet wat ik moest antwoorden. Ik viel stil. 'Meneer, bent u daar nog? Wat is er gebeurd?' 'Er is een hardloper onwel geworden. Hij is voor mijn ogen in elkaar gezakt' 'De ambulance komt zo snel mogelijk naar u toe. Blijf bij het slachtoffer.' Ik viel op mijn knieën naast de hardloper neer. Ik draaide hem om en legde zijn hoofd op mijn schoot. Plotseling kon ik mij niet meer inhouden. Ik begon te lachen, te schateren. 'Meneer, gaat het wel goed met u?' 'Ik denk het wel.' Ik had zojuist bedacht dat mijn herfst nog niet ten einde was. Zelfs al zou mijn laatste blaadje vallen. Ik zou er alles aan doen om de man in het wit uit de weg te gaan. Ik zou besluiten te leven.
|