Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Wim de Groot

Wegens Arles - Wim de Groot

Plotseling zie ik haar staan. Op de veerboot ‘Marnix van St.-Aldegonde’die fietsers en voetgangers de Schelde overzet van Hoboken naar Kruibeke. Door de drukte zie ik haar pas, wanneer ze vlak bij me komt staan. De man naast haar moet Paul zijn. Met haar rug tegen de reling staat ze daar, de armen over elkaar gekruist. Linda! Ik draai me om en zie haar gezicht kleuren. Ze is veranderd, bleker, nu de zon van de Provence ver weg is.
‘Tot nu toe hadden we de wind mee’, zegt Paul. Hij staat tegenover haar, in zijn witte overhemd, de handen in zijn broekzakken. Zijn zwarte haren wapperen in de wind.
‘Kijk eens naar die bomen; wat een wind. Dat wordt nog leuk, straks’.
Linda lijkt niet te luisteren. Af en toe kijkt ze opzij naar mij. Ik kijk in dezelfde richting als Paul. Twijfelt ze nog of ik het ben? Ze legt nu haar rechter hand op haar borst; ik zie haar ademhaling te keer gaan.
‘Ja, een flinke wind om tegen in te trappen’, zeg ik dan.
Ik zie nu de opwinding op het gezicht van Linda. Ze heeft mijn stem herkend. Voor mij doemen beelden op uit de Provence, de arena, het prachtige Place du Forum in Arles en vooral Linda, die lieve woorden fluistert.
‘We hebben niets te klagen, prima temperatuurtje voor een fietstocht’, reageert Paul.
Hij lijkt niet eens in de gaten te hebben dat niet Linda antwoord geeft, maar een vreemde passant. Linda slikt even en keert zich even af. Bloost ze nu? Ik zie haar zich vasthouden aan de reling. 
Aan de telefoon vertelde ze me dat Paul en zij plannen hadden voor een fietstocht langs de Schelde. Eerst had ze me afgewimpeld. Ze kon niet komen. Paul was thuis en vrij.
Ik hoefde maar naar deze veerpont te gaan. Hier zouden ze de rivier oversteken. Hoe laat, dat wist ze nog niet. Gelukkig voor haar, dat ze haar zonnebril draagt. Paul zou meteen zien dat er iets met haar aan de hand is. Haar haren zijn kort, ze draagt andere kleding, toch herken ik haar onmiddellijk.
‘Oh, die fietsen vallen direct om. Even goed zetten’.
Niet alleen Paul, ook een andere passagier gaat erop af. Ik draai me naar Linda toe. Met mijn ogen neem ik bezit van haar.
‘Dag Linda, daar ben ik. Ik dacht je al te zien lopen over de brug naar de boot.  Dat vergeet ik nooit meer, die manier van lopen van je. Ik moest je zien. Nu is het zover. Zeg nu niets. Ik bel je morgenavond’.
Ik moet bijna fluisteren. Voor Linda  kan reageren, is Paul terug.
‘Er staat een fiets bij met een gammele standaard’.
‘We zijn er bijna’, zegt ze tenslotte.
Linda’s stem klinkt zwakjes, bijna huiverend.
Linda en haar man verlaten de boot met de fiets aan de hand. Ik pak ook mijn fiets en rijd onmiddellijk de andere richting uit.

Een koele plek op de trappen van de St.-Trophime. Op het plein lopen niet veel mensen. Het is warm in de stad. Ik ben blij even te zitten en wat af te koelen. Ik ben hier nu drie dagen. Even ertussenuit in de Provence. Vandaag Arles.
Drie maanden geleden was de scheiding. Anne is weg uit mijn leven. De pijn is wat verzacht en naar de achtergrond verdwenen. We waren beiden schuldig dat het misging tussen ons.
Rechts van mij, iets lager, zit een jonge vrouw. Lang zwart haar over haar blote schouders. Ze draagt een witte bloes op een zwarte broek, driekwart, denk ik. Naast haar staat een witte tas. Mijn ogen valleen weer op haar gebruinde bovenarmen. Ze maakt haar zonnebril schoon. Plotseling kijkt ze om. Het verrast me. Ik kijk in haar donkere ogen. Ze heeft een smal gezicht, enigszins bleek. Een glimlach speelt om haar mond en snel reageer ik met een knikje en ook een glimlach. Ze kijkt weer voor zich uit. Heeft ze mijn reactie gezien? Ik vouw de kaart waarop ik keek, op. Ik wil opstaan en kijk weer naar de vrouw. Ik zie haar nog net om de hoek verdwijnen. Koerende duiven duiken van de goot van de gebouwen naar de beschaduwde stenen van het plein. Maar ik heb geen tijd voor dat tafereel.
Ik spring op en loop in de richting waarin ze verdwenen is. Op de hoek van de straat sta ik stil. Ze is weg. Geparkeerde auto’s, een taxi die langzaam langs glijdt. Verdwenen! Verdorie! Voor het eerst sinds lange tijd voelde ik de vonk. Een gejaagd gevoel maakt zich van me meester. Ik moet haar terugvinden. Met snelle passen loop ik richting arena. De gevels nodigen niet uit om erachter te verdwijnen. Waar is ze? Een rijschool met een groezelige deur en een enkel raampje. Verder! Ik kijk naar de overkant. Ook daar geen spoor van haar. Dan valt mijn oog op de menulijst van een klein restaurant. De onderste ruit van de deur is kapot, weer opgelapt met plakband en een poster van een tentoonstelling. Een slonzige zaak. Maar wel de enige mogelijkheid die ik zie. Ik grijp de deurklink en stap over de drempel.
Een halfdonkere ruimte, rode vloertegels vol stof en vetvlekken. Ik ruik verschaald bier en zweet. Boven de tafeltjes hangt een benauwende rook. Brede ruggen, naakte bovenarmen, een paar vette gezichten, die me aankijken. Als vanzelf kijk ik recht voor me uit naar de deur aan het eind van de bar. Die zwaait voortdurend open en dicht.
‘Laat me erdoor’, klinkt een stem van achter de deur.
Meteen gaat die met kracht open en daar staat ze. Een rode kleur in het gezicht, verwarde haren, vlammende ogen.
‘Kan ik helpen?’
Zonder haar antwoord af te wachten, steek ik mijn hand uit.
‘Kom maar mee’.
Achter haar is de deur opnieuw open gegaan en een zwaar gebouwde man komt de ruimte binnen. Ze grijpt mijn toegestoken hand en gaat samen met mij de deur uit.
Buiten is het plotseling stil en koel, ondanks de warmte.
‘Rustig maar, die kerel ben je kwijt’.
Ze kijkt nog even over haar schouder en houdt haar witte tas stevig tegen zich aangeklemd.
‘Ongelooflijk’, zegt ze in accentloos Nederlands.
‘Ga je even kijken of je kunt eten!’
Haar ademhaling wordt rustiger. Ik zie de rode kleur wegtrekken uit haar gezicht. Ik zie haar ogen. Diepbruin, ongelooflijk mooi.
‘Dat was de verkeerde deur voor een vrouw. Ben je alleen hier?’
‘Eigenlijk met een vriendin, maar die is samen met Bernard naar de Camarque’.
‘Bernard?’
‘Oh, een kerel die ze een week geleden tegenkwam. Sindsdien is ze steeds met hem’.

‘Mag ik me even voorstellen? Ik heet Johan, Johan Verstraaten’.
‘Ik ben Linda Broers’.
Even aarzel ik.
‘Ik ben blij dat ik toevallig in dat café kwam’.
Op haar gezicht verschijnt een amper verborgen lachje.
‘Was dat zo toevallig? Je zat toch ook bij die kerk?’
‘Ik zat daar, ja, en ineens was je weg. Eerlijk gezegd ben ik achter je aan gegaan’. 
Ik kijk even of ze een reactie laat zien.
‘Ik kan het niet helpen, Linda. Dat gebeurt me zomaar als ik een mooie vrouw zie’.
Ze slaat haar ogen neer, alsof ze verlegen is.
‘Ben jij hier alleen, Johan?’
‘Ja, ik ben een paar maanden geleden gescheiden. Nu voor het eerst op pad. Zullen we een goed restaurant zoeken? Het is bijna halfzeven’.
Terwijl ze naast me voortstapt, zie ik de zelfverzekerdheid terugkomen in haar houding.
‘Je vriendin laat je dus in de steek?’
‘Tja, ik heb haar al een paar dagen niet gezien’.
Tegenover de arena vinden we een leuk restaurant. Binnen zitten al twee echtparen te eten. Linda en ik strijken neer in een hoekje, naast een enorme plantenbak.

Het stadje waar elke dag honderden of duizenden toeristen op af komen, ligt boven op de rotsen aan de top van een heuvel. Ik besluit de eerstvolgende parkeerplaats op te rijden. Linda zit naast me. Buiten de auto is het een stuk aangenamer door de zomerse warmte. Linda draagt een lichtblauwe driekwart broek en een donker T-shirt. Haar blote voeten steken in slippers. De zon boven dit gebied heeft haar huid gebruind.
‘Ben je hier ooit eerder geweest?’ vraagt ze.
‘Nee, ik heb in mijn gidsje gelezen dat dit een leuk stadje is’.
Meteen bij het binnenkomen via de stadspoort zien we een verrukkelijke winkel  waar alleen maar snoepgoed wordt verkocht. Ik blijf bij een van de etalages staan, maar Linda loopt door de openstaande deur naar binnen. Ze kijkt om zich heen en komt terug naar mij.
‘Heb je ooit zoiets gezien!’
Haar enthousiasme werkt aanstekelijk. Ze pakt me bij de hand en trekt me de winkel binnen.
En inderdaad, de winkel is een openbaring.  In een zee van licht staan daar glazen potten met drop en ander snoepgoed. Grote bakken vol met zuurstokken, kaneelstokken, noga, zuurtjes, lollies, chocolaatjes. We kijken onze ogen uit.
‘Kijk daar nou!’ roept ze.
Ze wijst op kop-en-schotels, gevuld met snoep, verpakt in cellofaan. Daarnaast liggen plastic wandelstokken, ook al gevuld met allerlei zoets.
’Hier moet je niet komen als je wil lijnen’, zucht ze.
‘Kom, we gaan maar gauw. We moeten deze verleiding niet opzoeken’.
Ik neem haar resoluut mee. Haar hand ligt gewillig in mijn hand en het lijkt haar niet te storen, die aanraking. Binnen in mij juicht het. Met haar koele hand in de mijne lopen we naar buiten. Daar steken we over naar de schaduwkant van de straat. Ze pakt met één hand mijn bovenarm vast, schopt een van haar slippers uit en klopt er de steentjes uit.
‘Dat had je niet verwacht, hè, zo’n winkel?’
Ze lacht onbevangen en ik kan alleen maar naar haar ogen kijken. Een stuk verderop staat de deur van een galerie open. Een vrouw zit achter een bureautje wat te schrijven. Het is er koel binnen. Tegen de achterwand hangen twee grote schilderijen van een onbekende kunstenaar. In een grote map liggen afdrukken van werken van deze schilder. We bladeren er wat doorheen. De galeriehoudster komt op ons af gewandeld en vraagt hoe we het vinden. Ik voel een kort rukje aan mijn rechterhand. Linda. Ze wil dat we doorlopen. De kunstwerken spreken mij niet erg aan en ik maak een afwerend gebaar, waarna we de kortste weg naar buiten nemen. Linda schatert het daar uit van pret.
‘Wie zal dit geklieder kopen?’
Ik ben het met haar eens: ‘Vandaag geen galeries meer’.
Door een opening in een muur zie ik een terras met uitzicht op de omgeving. Impulsief wil Linda een zijstraat inslaan, maar ik pak haar bij beide schouders en loods haar naar het terrasje. Onder de parasols is het er redelijk koel en het is tijd voor een drankje.
‘Leuk hier, hè?’ probeer ik.
‘Ahum’.
Tegen de muur van het café zitten twee jongelui verliefd met de handen ineengestrengeld en hun hoofden dicht bij elkaar. De jongen kust het meisje op haar schouder. Linda ziet het en moet zachtjes lachen.
‘Kijk nou toch, wat schattig’.
‘Best inspirerend, vind je niet?’
‘Ja, deze omgeving heeft alles om je in de stemming te brengen. Ik wou dat ik dat met Paul ook eens mee kon maken’.
Meteen raakt haar gezicht betrokken. Ze heeft me al verteld over haar man, een workaholic die nu in Nederland zit, omdat hij niet gemist kan worden op de zaak. En die haar alleen met een vriendin op vakantie liet gaan. Ja, en als dan die vriendin er met een plaatselijke donjuan vandoor gaat en haar in de steek laat, komt dit tafereeltje haast schrijnend over.
‘Met hem heb ik me al jaren niet zo gevoeld als nu’.
‘Leuk toch. Ik vind het fijn je te zien lachen’.
‘De laatste vakantie met Paul was een ramp. Telkens lange telefoongesprekken naar huis over dingen die mis gingen op het werk’.
‘Daar hebben die twee geen last van’.
Ik probeer haar weer in haar vrolijke bui te brengen. Ik heb het afgelopen uur een andere Linda gezien: spontaan en vooral mooi, nu ze zich laat kennen en haar afweerschild heeft afgeworpen.
‘En daar wil ik ook geen last van hebben. Het is hier fijn. Bedankt voor deze dag’.
‘Niks bijzonders’, zeg ik, ‘we zijn twee alledaagse toeristen die gewoon een dagje uit zijn. Ik vind het vooral fijn jou zo te zien’.
‘Hoe bedoel je?’
Ze kijkt me aan, onderzoekend maar ook met een ingehouden lach, bijna uitdagend.
‘Nou, ik bedoel dat een mooie vrouw heel bijzonder wordt als ze gelukkig en vrolijk is’.
Linda lacht, slaat even haar ogen neer, maar kijkt me toch weer aan. Snel buigt ze zich naar me toe en drukt een lichte kus op mijn wang. Ik reageer door even met mijn linkerhand de haren uit haar gezicht te strijken. De zachte zomerwind heeft ons ook hier gevonden op deze mooie plek, hoog op de rotsen van dit stadje.
‘Een moment om nooit te vergeten’, zeg ik bijna stotterend.
Het bloed stijgt naar mijn hoofd en ik voel een enorme verwarring tegenover deze vrouw die ik nu drie dagen ken. Ik zie haar weer zitten op de marmeren trappen van de St.-Trophime in Arles, waar alles begon. Ik voel weer hoe ze mijn hand greep toen ik haar redde uit dat obscure eetcafé. Het is een wonder dat de kilte van mijn scheiding eindelijk op de achtergrond wordt gedrukt. Kan ik toch nog liefhebben?
‘Je moest eens weten, hoe gelukkig ik me nu voel’, breng ik uit.
De woorden komen er onbeholpen uit en ik vraag me hulpeloos af hoe ze nu tegen me aankijkt.
De rest van het stadje werken we af zonder veel aandacht voor de wereld om ons heen. We lopen een kerkje in en kijken even naar de primitieve muurschilderingen. We bestijgen de vele traptreden naar de ruïne van het oude kasteel op de top van de heuvel. We verbazen ons over de honderden mensen die langs slenteren. Dit is toch niets meer dan een populaire, veel te drukke publiekstrekker waar de winkels vol met kitsch liggen. Maar vandaag is het allemaal mooi.
Tegen de avond rijden we terug naar de stad, waar we intussen een sfeervol restaurant kennen. Daar gaan we zitten op het terras boven de droge beek.
Die avond heb ik grote moeite haar naar haar hotel te brengen. Twee keer denk ik de juiste woorden gevonden te hebben om haar te vragen mee te gaan naar mijn kamer. Is het verlegenheid of voorzichtigheid? Ik wil niets verpesten. En wel beschouwd, ze is getrouwd. Die Paul ken ik niet. Ik moet meer weten van hun relatie. Ze neemt afscheid van me met een stille glimlach.

De volgende morgen hebben we afgesproken voor een ontbijt op neutraal terrein. De Place Voltaire voldoet helemaal aan die omschrijving. Wanneer ik binnenkom, zit ze er al. Ze lijkt in een opgewekte stemming, maar ik voel dat deze dag beslissend zal zijn voor ons. Ik ben mijn spontaniteit kwijt en zit mijn woorden af te wegen. We wandelen de stad in en ik raap mijn restjes moed bij elkaar. Kan ik alles verpesten? Als het iets voorstelt wat er tussen ons is, dan moet het ook tegen een stootje kunnen. Ik besluit de voorzichtigheid van me af te werpen.
‘Heb je lekker geslapen?’  begin ik.
‘Oh ja, goed hoor!’
‘Ik vroeg het me af. Gisteren was ik misschien wat plotseling weg’, zeg ik.
Nu kijkt ze me aandachtiger aan.
‘Had je willen blijven, dan?’
‘Ik durfde het niet te vragen. Ik wil je niet opjagen’, mompel ik.
‘Jij ziet de man als een jager, hè?’ lacht ze.
‘Eerlijk gezegd had ik wel een poging verwacht van je,’ zegt ze dan.
Ze maakt een dribbelpasje. Ik merk dat ik te snel loop. Ben ik onrustig?
‘Maar je bent een voorzichtige jager’.
‘Idioot hè? Al die tijd dat we samen optrekken, kan ik maar aan één ding denken. Jou in mijn armen nemen’.
‘Maar…?’  reageert ze.
‘Ik weet niets van je huwelijk. Mag ik wel werk van je maken en van de gelegenheid gebruik maken?’
Linda is blijven staan voor de etalage van een schoenenzaak. Even denk ik: ze negeert mijn opmerking en gaat schoenen kopen! Dan keert ze zich naar mij toe.
‘Johan, jij bent de eerlijkste man die ik ontmoet heb sinds Paul. Paul was altijd duidelijk. Zijn werk is erg belangrijk voor hem. Dat is ook eerlijk, maar jij hebt interesse in mij; je let op mij. En dat heb ik in geen tijden meegemaakt’.
‘Ik vroeg mij vanmorgen af: moet ik rekening houden met Paul? Is jouw relatie met hem belangrijk voor je, Linda?’
Ze kijkt nu ernstig en ik heb allang spijt van mijn actie.
‘Kom, laten we genieten van deze dag. We zijn hier op vakantie. Vergeet wat ik gezegd heb’.
‘Zullen we langs de rivier gaan wandelen?’ stelt ze voor.
Voor het eerst neemt zij het initiatief.
We lopen nu door een oud gedeelte van de stad. We zeggen niet veel tegen elkaar. Op de kruising van twee smalle straatjes vinden we een cafeetje, waar zelfs een paar tafels buiten staan. Voor we gaan zitten, neem ik haar gezicht tussen twee handen en kus ik haar lippen.
‘Kan me niet verdommen, die Paul van jou. Hij zoekt het maar uit. Ik luister alleen naar mezelf’.
Ze kijkt verrast, maar kust me terug. Even lijken tranen in haar ogen te komen, maar ik ben haar voor: ‘En jij moet hetzelfde doen, je hart volgen. Dat is belangrijker dan Paul. Kom, we gaan hier even zitten’.
Aan een piepkleine tafel met twee ronde, ijzeren stoelen laten we koffie komen. Het is een frisse dag, maar dat is niet de reden om haar handen vast te houden en naar haar over te buigen. Dan zie ik dat ze weer glimlacht. Haar tranen komen niet.
‘Je bent ongelooflijk warm en lief’, fluistert ze.
‘Is dat niet een mooi begin voor ons?
Beter kan ik niet bedenken. We drinken onze koffie en weten even niet goed wat te zeggen. We wandelen verder, mijn arm om haar schouder, haar arm even later om mijn middel. We dolen door straten die we misschien al vijf keer gezien hebben. Het valt ons niet op en voor we het beseffen, begint de avond te vallen.
In ons vertrouwde restaurantje is het al druk. We zitten er tegenover elkaar; ik kijk naar haar en zie dat ze ontspannen is. Gelukkig? Of toch in tweestrijd?
‘Paul heeft het aan zichzelf te wijten’, zegt ze als het dessert op onze tafel staat. Zachte muziek klinkt op de achtergrond. Langzaam lepelen we het ijs. Ik reken af en we lopen de straat op, die nu donker glanst onder de lantaarns.
‘Laten we naar het hotel gaan’.
Zij zegt dat!
‘Jouw kamer of de mijne?’
We lopen naar mijn hotel, hand in hand. Ik pas mijn tempo aan; toch moet ze af en toe even snelle pasjes maken om me bij te houden.

‘Morgen moet ik weer naar huis’.
Linda zegt het plotseling en verrast kijk ik op van mijn krantje waarin ik het weerbericht heb bekeken.
‘En je vriendin?’
‘Die komt ook. Ze heeft gisteravond gebeld. We reizen samen naar huis’.
Naar huis, dat is voor haar in Bergen op Zoom. 
‘Jammer, het was heerlijk hier, met jou. Ik heb hier de zon weer zien schijnen. Het was erg fijn met jou’.
Mijn woorden klinken veel te gelaten, alsof ik me erbij heb neergelegd dat nu onze affaire voorbij is.
‘Paul verwacht ons zaterdagavond. Hij zou niet snappen waarom ik niet samen met mijn vriendin naar huis kom’.
Negen uur is het. Ik zie, dat Linda zich ongemakkelijk voelt. Eén keer is ze met mij naar bed geweest. We beleefden die nacht en vroege ochtend in een roes. Hoort die bij dit land? Schuldgevoel kwam niet bij me op, ook bij haar niet volgens mij. Ook niet naderhand toen we weer op pad waren.
Nu dus, de laatste avond. Straks zal ze weer met me meegaan naar mijn kamer.
De laatste keer, voor ze naar huis gaat. De hele dag besefte ik dit al. Wanneer ze mij aankijkt, kan ze mijn verlangen zien.
Hand in hand lopen we nu door de nauwe straatjes van de stad. Het begint donker te worden. Midden op een pleintje kussen we elkaar. Als een jong meisje, pas en ontzettend verliefd, loopt ze met me mee. Lachend, terwijl ze me aankijkt. De reserves legt ze van zich af. Ze is er weer voor mij. Ook deze nacht is ze zonder voorbehoud bij me. Ze spreekt zachte woorden van liefde. De gedachte aan morgen schuiven we allebei weg. Nog één keer beleven we samen een subtropische nacht, terwijl door het open raam vanuit de tuin de warme wind binnenkomt.

Ik moet haar spreken. Ze mag nu niet gaan twijfelen. Ze houdt van mij. Ik zag het weer, nu  op de veerboot. Even zette ze haar zonnebril af, terwijl ze met haar man wachtte om de boot te verlaten. Even keek ik weer in die ogen. Meteen voelde  ik weer haar nabijheid en de warmte van de Provençaalse zon. Het is niet weg. Dat mag niet. Ik zal haar morgen bellen. Even moest ik wachten in het gedrang van fietsers, maar geen wind die me nog tegen kon houden, toen ik verder fietste.

De telefoon gaat over. Linda neemt op. Ik zie haar weer zoals ze gisteren de boot verliet.
‘Is Paul thuis?’ vraag ik.
‘Nee, die komt om halfzeven eten’.
‘Ik wil je zien’.
‘Waarom? Ik wil dit stiekeme gedoe niet’.
Haar stem klinkt even heftig.
‘Nog even, dan verandert alles’.
‘Vanavond om halfnegen; achter de sporthal is een parkeerterrein’, zegt ze na een lange pauze.
Ik neem een uur eerder vrij en rijd naar Bergen op Zoom. Vanavond zal ik haar echt zien en in mijn armen sluiten. We zullen Arles terugroepen, die herinneringen ophalen. 
Om kwart over acht rijd ik naar de sporthal. Er staan geen auto’s meer. Ik kijk door de binnenspiegel het terrein af. Ik zie ook mezelf, een verliefde man! Hoe zal Linda zijn? Dan komt de Renault om de hoek. Die stopt tegenover mijn Saab.
Ik stap uit en loop naar haar auto. Ze heeft haar ruit omlaag gedraaid. 
‘Dag’, klinkt het.
‘Kom in mijn auto’, zeg ik en pak haar hand. Beeft ze? Ze zet haar zonnebril af. Ze stapt uit en ik omhels haar. Ze kust me terug.
‘Hier?’
Ze stamelt. Ik kijk om me heen.
‘Er komt niemand meer’, stel ik haar gerust.
Even later zitten we achter in de Saab. Daar is meer ruimte. Ik neem haar gezicht tussen mijn handen, strijk haar haren naar achteren. Linda ontspant zich en sluit haar ogen. Dan kus ik haar op haar voorhoofd, haar ogen, wangen, mond.
‘Eindelijk’, zeg ik.
Mijn handen glijden over haar schouders en maken haar bloes open. Even legt ze haar hand op de mijne, maar ze laat me begaan. Ik buig me voorover en kus haar borsten.
‘Waarom hier in een auto?’
Linda is nog niet op haar gemak.
‘Zullen we dan naar een hotel gaan?
Mijn warme adem gaat over haar heen. Haar handen grijpen naar mijn haar. Ze trekt me naar zich toe. Mijn handen gaan zoekend over haar lichaam. Ik voel haar reactie. Ze kijkt verward naar buiten, langs me heen. Even kijk ik met haar mee. Het parkeerterrein is leeg, op de twee auto’s na.
‘We moeten een besluit nemen. Ik wil bij je zijn, voorgoed’.
Haar stem trilt. Wat zegt ze daar? Hoor ik dat goed? Is dit haar besluit?
‘Ik ben vierenveertig. Ik wil dat je volledig voor mij kiest’, zegt ze.
‘Alleen jij bent gebonden. Ik ben vrij, weet je toch! Bijna een half jaar al’.
‘Hoe doen we dat? Wat moet ik doen?’
Ze kijkt daarbij naar mijn mond en in mijn ogen. Ze moet nu mijn emotie zien.
‘Schrijf morgen een brief dat je vertrekt, dat je zult bellen om je spullen op te halen. Dan kom ik je ophalen’.
‘Nee, ik kom wel naar je toe!’Daarbij werpt ze zich in mijn armen, trekt zich niets aan van haar verfomfaaide bloes. 
‘Dit had ik in Arles al willen horen, weet je dat?’
‘Nu is het zover!’
Ze lijkt weer verbaasd over haar woorden.

Een dag later stuur ik mijn Saab door de straten van de stad. Linda wacht op mijn komst. Op de oprit staat haar Renault. Ik stop vijf meter verder, sluit mijn auto af en loop naar de voordeur. Als de deur opengaat, heeft ze tranen in haar ogen.
‘Waarom huil je?’ vraag ik.
Ik sluit meteen de deur achter me. Linda staat te trillen op haar benen. Ik neem haar in mijn armen, druk haar tegen me aan.
‘Ik heb een brief geschreven. Die is zo triest geworden’, zegt ze trillend.
Ze pakt mijn hand en brengt me naar de keuken. Op de tafel ligt een envelop. Ze grijpt hem en haalt de brief eruit.
‘Vind je dat dit zo goed is?’
Ik lees een paar zinnen. Het begin van een emotionele brief. Na achttien jaar gaat ze weg. Met moeite. Ze verwijt hem niets. Ze was te veel alleen. Nu is er een ander. Ik stop met lezen.
‘Dit is jouw brief. Meen je wat je hier schrijft?’
‘Ja, elk woord’, zegt ze zacht.
‘Dan is het goed’.
Ze stopt de brief weer in de envelop en legt hem op tafel. In de woonkamer staat een koffer naast de bank.
‘Dit is moeilijk. Laten we snel gaan’, zegt ze.
Ik kijk haar aan, strijk met mijn vingers over haar wang.
Ze kijkt eens rond langs de wanden en de meubels.
‘Ja, vlug’.
Ik pak de koffer en volg haar naar haar auto. Even later rijdt ze achter me aan de straat uit.

Wegens Arles © Wim de Groot

Homepage  Schrijversweb  Schrijversweb 2010  Wim de Groot