|
|
Eeuwen geleden, toen het Friese land nog niet door dijken beschermd werd, hoogden de boeren met klei, mest en afval hun territorium op om in tijden van watersnood de voeten droog te houden. “Terpen” of “wierden” werden die vluchtheuvels genoemd. Ze varieerden in grootte van een halve tot zo’n vijftien hectaren. Tientallen plaatsnamen die op “terp”, “werd” of “hil” eindigen, geven heden ten dage nog aan hoe wijd verbreid dit gebruik was. De wierde die tegenwoordig de meeste belangstelling trekt, ligt midden op het dorpsplein van Nijeterp. Jaarlijks wordt deze terp door duizenden toeristen bezocht, en wel omdat hij drie opmerkelijke eigenschappen vertoont. In de eerste plaats is deze heuvel betrekkelijk nieuw. Hij moet pas eeuwen na de introductie van de dijkbouw gebouwd zijn. Geschiedkundigen staan voor een raadsel: welk motief kunnen de dorpsbewoners gehad hebben om een terp op te werpen zonder dat er sprake was van een directe dreiging van het water? In de tweede plaats is deze terp veel kleiner dan zijn soortgenoten: de totale oppervlakte bedraagt nauwelijks dertig vierkante meter. Was dit de wierde van een eenling? Een uitgestotene uit de dorpsgemeenschap? Tenslotte valt deze heuvel op door de structuur van de ondergrond. Wie de bult betreedt, merkt onmiddellijk dat de bodem veert. Het heeft de terp met name bij kinderen bijzonder populair gemaakt: je kunt heerlijk springen en dansen op de “trampolineterp” zoals hij bij de jeugd bekend staat. En dat terwijl in de wijde omgeving geen veengrond te vinden is.
Bodemkundigen en archeologen zouden graag eens een onderzoek instellen naar de geheimen die onder de zoden verborgen liggen. Ze hebben door de jaren heen echter altijd bot gevangen: achtereenvolgende gemeentebesturen hebben zonder uitzondering hun veto uitgesproken tegen elk verzoek om in de bodem te mogen wroeten. Wat was de functie, de oorsprong van de terp? De dorpelingen, over het algemeen gemoedelijk genoeg voor een gezellig praatje, blijken te verstommen als dit onderwerp wordt aangekaart. Over het weer kan altijd van gedachten gewisseld worden. En als het hart van alle andere Friezen vol is van een naderende Elfstedentocht, loopt ook hún mond daarvan over. Maar vraag ze niet naar de terp. Vrienden en bekenden van buiten, toeristen van heinde en verre, iedereen krijgt nul op zijn rekest. Is het een grafheuvel, een meteoriet, een oude mestvaalt? wil men weten. Nee, wat je ook vraagt, Nijeterp hult zich in een stug stilzwijgen. Weten de mensen het niet en schamen ze zich voor hun onwetendheid? Is er een geheim dat ze niet willen of mogen prijsgeven? Niemand zou er waarschijnlijk ooit achter gekomen zijn, als niet ….. Maar daar mag ik niet over uitweiden.
Op het eerste gezicht leek Nijeterp zich aan het begin van de 21e eeuw nauwelijks te onderscheiden van andere Friese dorpen: er was weinig opwinding, weinig nieuwbouw en weinig werkgelegenheid. Het plaatselijke industrieterrein telde slechts één bedrijfshal: de kauwgomfabriek van Gompie. Gompie bood werk aan honderdvijfenzeventig Nijeterpenaren, en werd daarom door heel het dorp op handen gedragen, want wiens brood men eet, diens woord men spreekt, nietwaar? De kauwgomfabriek domineerde het dorpsgebeuren. Straatnamen als Fabrieksavenue, Gompieplein, Klapstraat en Grootegastlaan gaven blijk van erkentelijkheid aan de plaatselijke werkverschaffer. Nooit zou de gemeenteraad de onderneming één strobreed in de weg leggen. En ….. heel het dorp kauwde, met name in tijden van laagconjunctuur, om er koste wat kost voor te zorgen dat de fabriek kon blijven draaien. En dit kauwen maakte nu precies het verschil. Wie goed om zich heen keek, moest constateren dat Nijeterp toch niet zomaar op één hoop gegooid kon worden met andere Friese dorpen. Toegegeven, in andere Friese plattelandsgemeenten zag je óók weinig gejakker en gejaag; hoorde je óók geen scheldende of claxonnerende automobilisten bij het stoplicht in het centrum van het dorp. Maar de sfeer in Nijeterp mocht toch wel bijzonder relaxed genoemd worden. Geen gedrang op het plaatselijke station. Geen nerveuze paffers in de fabriek. Geen hitsige xtc-gebruikers in de dorpsdisco. Geen wachtlijsten bij het RIAGG. Zelfs de beerenburgconsumptie lag hier ver onder het provinciaal gemiddelde. Nijeterp kauwde, en kauwen maakte je kalm. Kende kauwgom dan in het geheel geen bijwerkingen? Hoefden er geen waarschuwende teksten toegevoegd te worden, zoals op sigarettenpakjes en in drankreclames? Zou de natie erbij gebaat geweest zijn als wij in plaats van roken, drinken en spuiten, waren gaan kauwen? Helaas! Aan dit schijnbaar onschuldige genotmiddel bleek weliswaar geen gezondheidsrisico, maar wel een ernstig milieubezwaar te kleven. Zoals de tabaksverbranding luchtverontreiniging teweegbracht, en bier- en frisdrankconsumptie zwerfvuil, zo veroorzaakte het gomkauwen een hinderlijke vorm van restafval, die maar liefst achtennegentig procent van het gewicht van het oorspronkelijke product bedroeg. Genoten gumpjes kwamen op straat terecht, of op andere ongewenste plaatsen. Wie onverhoopt in dergelijke kleeftroep trapte of greep, wist hoe moeilijk het was om schoen of hand te reinigen. Het zal de intelligente lezer dan ook duidelijk zijn dat het kauwgomprobleem, dat in andere delen van het land doorgaans als “licht” of “matig” omschreven werd, in Nijeterp zonder overdrijving als “serieus” getypeerd kon worden. In scholen kon je geen tafeltje of stoeltje beetpakken zonder er met je handen aan vast te plakken. Sloten van woonhuizen, klaslokalen en auto’s waren voor jongeren geliefde plekken om er hun kauwklompje in te drukken. En wie Nijeterp per bus of trein wilde verlaten, deed er verstandig aan om bijtijds van huis te gaan: door de jaren heen was de gummilaag die het asfalt van het stationsplein bedekte, aangekoekt tot zo’n vijf centimeter dikte, hetgeen de reiziger ernstig belemmerde in zijn bewegingsvrijheid. Het kauwgomprobleem stond dan ook meestal hoog genoteerd op de vergaderagenda van instanties als schoolbestuur, winkeliersvereniging, gemeenteraad, en openbaar vervoersbedrijf. Tal van maatregelen meestal in de bestraffende sfeer - werden in de loop der jaren bedacht en uitgeprobeerd. Zo werden foutparkeerders regelmatig gedwongen tot straatschraperij, en leerlingen van de plaatselijke basisschool tot het verzamelen van onzen, ponden of kilo’s kauwgom in het schoolgebouw, al naar gelang de ernst van hun vergrijp. Om de sfeer in het dorp ontspannen en positief te houden, zocht men echter liever naar creatieve oplossingen, die de bevolking niet beknotten, maar veeleer stimuleerden in hun kauwgewoonten. Speciale gombakken werden op elke straathoek, voor alle winkels en openbare gebouwen, en in alle klaslokalen geplaatst. Posters met pakkende teksten riepen de jeugd op tot verantwoord wegwerpgedrag. En op het gemeentehuis kon je een kilo uitgekauwde kleefmassa inruilen voor een gratis pakje Gompie. De fabrikant zelf zocht ook naar wegen om het milieu te sparen. In een periode dat het verschijnsel recycling snel aan populariteit won, bracht hij herkauwgom op de markt. Helaas bleek dit product niet aan de slaan bij de bevolking, zodat het initiatief al snel een zachte dood stierf.
Sjouke Kleistra was een man met veel fantasie, inlevingsvermogen, verantwoordelijkheidsgevoel en milieubewustzijn. Allemaal eigenschappen die een mens meer tot eer dan tot inkomen strekten in het Plastic Tijdperk. Zijn vader had hem achtereenvolgens aangeraden projectontwikkelaar, notaris, beursanalist of letselschadeadvocaat te worden, maar Sjouke koos koppig voor een carrière als kunstenaar. Zoals te voorspellen viel, bleek dit zijn innerlijke behoeften meer te bevredigen dan zijn materiële. Ieder vond zijn beelden in steen en brons getuigen van grote schoonheid en originaliteit, maar niemand had er geld voor over. Dit noopte de beeldhouwer keer op keer tot bezoekjes aan burgemeester Terpstra. Hun gesprekken kenmerkten zich door een vast patroon. De kunstenaar droeg steevast nieuwe, creatieve ideeën aan, waarna de dorpsdirecteur het bijbehorende subsidieverzoek resoluut van de hand wees, waarbij hij de gebrekkige inhoud van de gemeentekas altijd als argument hanteerde. Maar Sjouke hield vol. En toen hij op een dag na een wandeling door het dorp zijn schoenen zat schoon te maken, schoot hem een gouden gedachte te binnen. Creatief met kauwgom! Waarom niet? Door de eeuwen heen hadden kunstenaars dankbaar gebruik gemaakt van de materialen die hun omgeving bood. Grottekeningen, zandsculpturen, zwerfvuilcollages: de gelegenheid maakte altijd de kunst! Waarom nog langer werken met exotische materialen als marmer en serpentijn, als de kauwgom voor het opscheppen lag? Waarom inspannend hakken als je ontspannen kon kneden? Sjouke ondernam onmiddellijk actie. Hij trok zijn plakschoenen weer aan, en repte zich, zo goed en zo kwaad als het ging, naar het gemeentehuis, om te zien of hij de burgemeester te pakken kon krijgen.
“Een standbeeld voor de heer Grootegast?” vroeg de burgemeester. “Mmm, een nobele gedachte Sjouke, maar wat zou dat moeten gaan kosten? De gemeente staat er financieel niet al te rooskleurig voor, zoals je waarschijnlijk wel weet.” “Het kan voor een koopje, burgemeester,” sprak de kunstenaar monter. “Ik had gedacht aan een beeld van kauwgom. Wat is mooier dan onze weldoener te eren met zijn eigen product? Als we alle straten in ons dorp schoonschrapen, moet dat genoeg materiaal opleveren voor een beeld van allure.” “Mmm,” sprak de heer Terpstra peinzend. “De symboliek spreekt me wel aan, moet ik zeggen.” “Het bijkomende voordeel,” vervolgde Sjouke enthousiast, “is natuurlijk dat het hele dorp eindelijk eens een grote schoonmaakbeurt krijgt. Als we zelf met zijn allen de handen uit de mouwen steken, hoeft dat niets te kosten.” “En jij denkt daarvan een beeld te kunnen maken dat recht doet aan de kwaliteiten van de heer Grootegast?” vorste de burgervader. “Dat denk ik zeker,” antwoordde de beeldkneder in spe. “En ik wil de schooljeugd erbij betrekken. Het wordt een educatief project, burgemeester. De kinderen mogen helpen bij het boetseren, en leren zo spelenderwijs verantwoordelijk met afval om te gaan.” “Dus dan hoef jij nauwelijks iets te doen,” vroeg de burgemeester met enige argwaan in zijn stem. “Mijn rol,” corrigeerde Sjouke, “ligt voornamelijk in de begeleidende sfeer. Ik moet die kinderen wat kunstzinnige vorming en plaktechnieken bijbrengen. En zo hier en daar een beetje trekken, duwen en stoten om er een representatief beeld van te maken. Bovendien moet er uiteindelijk nog een stevige harslaag overheen, en zoiets moet je natuurlijk niet aan een gewone huisschilder overlaten.” “Wees duidelijk man,” vroeg de burgemeester. “Wat gaat dat geintje kosten?” Sjouke dacht even na. “Ik doe het voor duizend euro,” bood hij aan. “Da’s een mooi voorstel,” reageerde de burgemeester. “Ik breng het morgen meteen in de raad.”
De heer Grootegast had de gewoonte om ieder jaar de maand december voor een wintersportvakantie te gebruiken. Dit bood het dorp een uitgelezen kans om in het diepste geheim het eerbetoon aan hun werkgever voor te bereiden. Zakken, emmers, kruiwagens vol kauwgom werden aangedragen. Het was duidelijk dat hier een reusachtig beeld van te maken viel. Nu had de heer Grootegast een figuur dat niet gemakkelijk flatteus viel weer te geven: zijn meest opvallende kenmerken waren een grote neus en een forse buikomvang. Sjouke had zich voorgenomen deze lichaamsdelen niet te sterk te prononceren, maar de schooljeugd dacht hier anders over. Zij hadden meer gevoel voor karikatuur dan voor kunst. De amateuronderwijzer ontdekte al snel dat het niet meeviel om dertig kinderen, die zijn lessen meer als speelkwartier dan als instructie opvatten, in het gareel te houden. Ondanks zijn oprechte pogingen het bouwsel in goede banen te leiden, ontstond gaandeweg een beeld dat voornamelijk deed denken aan een wanstaltige trol. Elke avond probeerde Sjouke de wildgroei te corrigeren. Maar naarmate het beeld uitdijde en zwol, werd dat steeds moeilijker. Het gevaarte had intussen een hoogte van vier meter bereikt. Nauwelijks toereikend om de grootheid van iemand als de heer Grootegast recht te doen, maar ruim voldoende om de kunstenaar tot in de late avonden overwerk te bezorgen. Met steigers moest hij het beeld toegankelijk houden voor de kleine kunstenaars. Bovendien dreigde de winter in te vallen, zodat het materiaal steeds lastiger te bewerken werd.
De ramp voltrok zich in de laatste dagen van 2013, tijdens de beruchte decemberstorm. De steigerplanken rond het beeld werden als papiersnippers weggeblazen. De dorpsheld zelf wist een kwartier lang weerstand te bieden aan de rugwind. Vervolgens stortte hij voorover, en kwam met een enorme dreun op zijn eensklaps platte neus terecht. Vol ontzetting stroomden de dorpelingen toe. Zodra de storm enigszins begon te minderen, probeerden ze hun weldoener weer op de been te helpen. Maar dit ging hun krachten verre te boven. Een kraanwagen werd erbij gehaald. Deze takelde de gevallen held echter meer toe dan op. Het dorp was teneinde raad. Op Nieuwjaarsdag, tijdens de receptie in het gemeentehuis, zou het beeld door de burgemeester onthuld moeten worden, in aanwezigheid van de eregast. De resterende periode van drie dagen was te kort om het kunstwerk in ere te herstellen. Bovendien dreigde altijd weer het gevaar van een nieuwe storm: door het broeikaseffect was het klimaat uiterst onvoorspelbaar geworden. “Mooi idee van je, Kleistra,” sneerde de burgemeester, die het rampterrein inmiddels ook betreden had. “De val van Grootegast. Wat zal hij trots zijn op zijn mooie snufferd. Had je geen rekening met zo’n storm kunnen houden? Of was het weer de kunst om de kunst, zoals meestal? Nou, zeg het maar: wat doen we met die rotzooi?” “Zand erover, burgemeester,” sprak Sjouke met schorre stem. “Misschien is het maar beter zo. Het was waarschijnlijk toch niet het beeld geworden dat ik in gedachten had.” “Hoezo zand erover?” vroeg de burgemeester nijdig. “We kunnen die troep hier toch niet zomaar laten liggen? Geen gezicht, zo midden in het dorp.” “We maken er een dorpsmonument van,” stelde de kunstenaar voor. “Een kunstwerk in de vorm van een terp. Een eerbetoon van de moderne mens aan zijn verre voorouders. “De Nije Terp” lijkt me een mooie naam. Een toeristische trekpleister zal het worden. Dan zijn we ook niet meer zo afhankelijk van die ene tak van industrie in het dorp. En ik kan u verzekeren: voor kinderen is het een fantastische beleving om er op te springen en te dansen. Dat heb ik de afgelopen weken wel gezien: u weet niet half hoe vindingrijk ze zijn: een kleedje over zo’n klomp, en springen maar. Het is gewoon een rage geworden.” “En ….. waar blijft Grootegast in dit verhaal?” wilde de burgemeester weten. “Kan die de terp niet onthullen? Als ereburger, misschien? Maar dat is iets waar u over gaat.”
En zo geschiedde het. Nog dezelfde nacht dekten de dorpelingen het gevallen beeld af met grond en zoden. Er gingen zelfs geruchten dat malafide lieden er stiekem hun asbest en klein chemisch afval stortten, maar dit viel moeilijk te bewijzen. Er volgden namelijk twee strikte verordeningen van de burgemeester: in de eerste plaats was het niemand toegestaan om na die nacht ook maar één spade in de grond te steken. In de tweede plaats werd het hele dorp een absolute zwijgplicht opgelegd. Nooit zouden de weldoener en zijn nazaten erachter mogen komen welke schande onder het gras begraven lag.
De heer Grootegast moest even wat wegslikken toen er een bult aarde, bedekt met armoedig wintergras onder het doek tevoorschijn kwam. Stilletjes had hij op een standbeeld gehoopt. “Een terp,” dacht hij korzelig. “Als Terpstra daar niet achter zit. Altijd uit op eigen eer.” Maar hij hield zijn gezicht in de plooi, en bracht grootmoedig een toost uit op het monument. En toen de burgemeester hem onder luid gejuich van de dorpelingen de versierselen van het ereburgerschap omhing, sloeg zijn wrevel al snel om in blijdschap. Met plezier aanschouwde hij de trots van zijn werknemers en het vermaak van de dansende en springende jeugd. Dankbaar dat hij zoveel voor het dorp mocht betekenen, mengde hij zich in het publiek, en wenste ieder die hij tegenkwam een gelukkig nieuwjaar. Wel viel het hem op dat de gesprekken stokten waar hij in de buurt kwam. Maar daar wilde hij niet teveel aandacht aan besteden. Er zou altijd wel een zekere afstand tussen grootkapitaal en werkvolk blijven bestaan.
Ja, de Nijeterpenaren zwegen als het graf. Stel je voor dat Grootegast te weten zou komen dat hem een standbeeld onthouden was. Dat hij te horen zou krijgen hoe knullig hij van zijn voetstuk gevallen was. Dat hij ontdekken zou hoe bespottelijk de schooljeugd zijn figuur had willen maken. Je moest er niet aan denken wat er gebeuren kon als de gomklomp hem in het verkeerde keelgat schoot! Misschien zou hij het dorp wel de rug toekeren! Nee, dan liever de kaken op elkaar. Aan hun toegeknepen lippen zou geen enkel woord ontglippen! Want wiens gom men daaglijks kauwt, diens geheim men voor zich houdt.
|