|
|
En als hij groter is, dan eten we hem op. Goed gekruid, op smaak gebracht met vierseizoenenpeper en gegaard in een korstje van zeezout. Dat doen we, denkt ze, en geeft de wieg een zetje met haar voet. “Schat? Heb je al geluncht?”, roept een stem van beneden, al snel gevolgd door gestommel op de trap en dan verschijnt zijn roze hoofd in het trapgat. “Je moet wel goed eten, hoor! Je eet nu tenslotte voor twee.” “Ik heb geen trek.” “Kom nou maar naar beneden, dan maak ik een lekkere lunch voor je.” Ze aarzelt, sloft dan achter hem aan de trap af. Boven haar hoort ze het kind huilen, beneden begint Arie te neuriën. Wachten. Het aanschuiven van een stoel. Gaan zitten. Wachten. “Kijk eens, ik heb pasta voor je gekookt. Als jij je bord bijhoudt, kan ik opscheppen.” Onhandig schept hij de plakkerige slierten spaghetti op haar bord. Ze bestudeert de bloemen op het plastic tafelkleed. “Heb je de kleine niet meegenomen? Ik dacht dat ik hem net hoorde huilen?” Ze haalt haar schouders op “Kan wel” rozen zijn het, en anemoontjes, haar lievelingsbloemen. Haar borsten staan op knappen. “Ik haal hem wel even.” “Nee. Niet doen!” “Maar -” “Hij went er maar aan. Als jij straks weg bent -” “Maar schat -” “Laat liggen, hoor je!” Hij werpt een verwijtende blik in haar richting, staat dan op en doet de deur net iets te hard achter zich dicht. Eindelijk een barstje in zijn huid. Het huis is te gehorig gek wordt ze van de burenruzies, het krijsen van het kind en vooral van zijn onophoudelijke aanwezigheid, zijn zorgzaamheid en zijn betutteling die door alle wanden heendringt. Ze hoort hem zachtjes sussend praten, de houten planken kraken onder zijn voeten en hij zingt een slaapliedje. Je kunt precies vier stappen doen in de lengte van de zolder en twee stappen in de breedte. Een, twee, kraak, een, twee, drie, vier, kraak, een, twee. De witte spaghettiwormen wriemelen over haar bord. Een, twee, kraak, een, twee, drie, vier, slaap, kraak, een, twee, kindje, slaap, kraak, een. Met een zucht staat ze op en kiepert de spaghetti terug in de pan. Haar ochtendjas valt open en onthult een blik op haar verwoeste lijf. Opgezwollen borsten en strepen over haar buik. Niet dat ze ooit mooi was, dat zul je haar niet horen beweren. Ze gaf nooit zoveel om haar lichaam, maar het was tenminste haar lichaam, haar bloedeigen huid. Nu zou ze nooit meer naar haar lichaam kunnen kijken zonder geconfronteerd te worden met de littekens van die indringer. Ze hoort de trap en de deur gaat open. Hij komt binnen met het kind in zijn armen en een belachelijke grijns op zijn gezicht geplakt. “Kijk, daar is mama! Wil je naar mama, kleine man? Ja hè? Lekker drinken hè? Heb je honger? Ja hè? Ja hè, jij hebt honger. Ja, ja.” Er kan maar één ding erger zijn dan moederschap, denkt ze. Baby zijn en machteloos die stomme praatjes moeten verdragen. Daarom neemt het kind wraak op de moeder en zuigt als een vampier al het leven uit haar, totdat er slechts een verfrommeld overblijfsel met hangtieten rest. “Zo schat, goed gegeten vandaag! Zal ik je nog een bord opscheppen?” En voordat ze kan antwoorden vervolgt hij “Maar misschien kun je eerst even hem aan de borst nemen? Hij heeft zo’n honger.” Hij overhandigt haar de baby en hoewel ze haar armen eerst slap langs haar lichaam wil laten hangen, ziet ze zich uiteindelijk gedwongen het pakketje aan te nemen. Arie blijft verwachtingsvol toekijken hoe ze haar ochtendjas opent, als een schooljongen die zijn buurvrouw bespiedt. Ze wil zich afwenden, vraagt dan: “moest je niet nog boodschappen doen? Ik vind het vervelend als je blijft kijken.” “Maar schat, je bent alleen maar mooier nu je moeder bent geworden. Ik kijk toch graag naar je?” “Ik wil niet dat je kijkt. Ga nou eens weg.” Beledigd staat hij op, strijkt dan toch nog met zijn hand door haar haren en blijft tegen haar aan staan. Een moedersandwich is ze, platgedrukt tussen man en zoon. Vrouw sterft bij gebrek aan uitzicht. “Het zijn de hormonen maar. Het maakt niet uit als je je naar voelt, dat begrijp ik best. Voorlopig moet je alleen maar aan jezelf denken, en aan hem natuurlijk.” Houd asjeblieft je mond, ga weg en laat me eindelijk met rust. Ik ga nog eens dood aan jou, hoor je dat? Dood, dood, dood! Dood aan jou en dat kind van jou, dood aan de lucht van moedermelk en babykleren. Maar dat zegt ze niet. Ze zucht, ze zwijgt en staart voor zich uit, terwijl de jongen aan haar borsten zuigt. De telefoon piept doordringend. Nog iemand die om aandacht vraagt. “Met Arie Versluijs.”. Zijn opgewonden stem, een kind dat een cadeautje verwacht. “Alma, hé, wat leuk.” Haar moeder, dat kon er ook nog wel bij. Ze gebaart dat ze niet thuis is. Alsof dat geloofd zou worden. Alsof ze ooit het huis nog uitkomt. “Ja, alles prima hier. Moe hè, de spanning. Ja, daar weet jij natuurlijk alles van. Wacht, ik geef haar zelf even.” Ze gebaart nog heftiger, het kind valt bijna, maar ondanks zichzelf vangt ze het op en ondanks zichzelf neemt ze de hoorn van Arie aan. “Hoi mam. Wat is er?” Welke misdadiger heeft ooit de telefoon uitgevonden? Het lijkt alsof haar moeder bij haar in de kamer staat. “Oh. Alles gaat goed. Ja, ik eet ook goed.” Eet je wel voldoende fruit? Zet je je muts op? Doe je je sjaal om? Maak je je huiswerk? Ben je al bij oma geweest? Tatatatatatatatatata. “Nee, je hoeft niet langs te komen. Nee, echt niet. Mam - ” Je stem klinkt zo vlak. Is er iets? Je bent altijd zo chagrijnig. Je komt zo weinig langs. Tatatatatatatatatatatatata - Stop! Red mij. “Oké. Nee. Nou, tot zo dan. Ja. Dag.” Als het echt moet. Als ik dan echt niet aan je kan ontsnappen. Wil je het kind soms? De man? Hier. Je mag ze hebben. Asjeblieft, neem ze mee en veel geluk en blijf de rest van mijn leven uit mijn buurt. Ze drukt de telefoon uit, geeft het ding terug aan Arie en houdt ook het kind voor hem omhoog. “Ik ga nog even slapen. M’n moeder komt zo langs”, zegt ze en loopt met hangende schouders naar de deur. “Wat lief. Ze maakt zich een beetje zorgen over je. Of je wel goed eet en of je genoeg slaapt.Maar zo zijn moeders nu eenmaal hè?”, en hij lacht samenzweerderig. Met een klap slaat ze de deur dicht, gebruikt haar laatste restje energie om naar boven te rennen en doet de deur van de slaapkamer op slot. Slapen. Dat is nu het enige geluk, dat ze de deur af kan sluiten en zomaar in slaap vallen. Ze is zo moe, ze hoeft haar hoofd maar neer te leggen en het is al gebeurd. Het is de enige manier om de tijd te laten verstrijken en tot haar verrassing is het al zes uur als ze wakker wordt door aanhoudend geklop op de deur. “Schat?”, ze kan die stem niet meer horen. “Schat? Kom je eruit? Je moeder is er al een tijdje, we kunnen eten.” Nee. Nee, nee, nee. Nog even. “Schat, hoor je me?” Hij wordt ongeduldig, zijn stem klinkt hoger en het bonzen wordt harder. Ze zakt terug op het bed en houdt zich stil. “Volgens mij ben je allang wakker. Kom nou toch, ik heb lekker gekookt. We wachten op je en onze kleine man heeft ook honger.” “Ik kom niet. Geef hem zelf maar eten. Of vraag het aan mijn moeder, voor mijn part.” Dat had hij niet verwacht. Het is zowaar even stil. “Doe niet zo kinderachtig. Maak tenminste even die deur open, dan breng ik hem bij je.” Zijn stem klinkt geïrriteerd nu, het is haar opnieuw gelukt. “Nee. Ga weg.” “Je moeder is speciaal voor jou hierheen gekomen. Je zet me voor gek, kom verdomme naar buiten.” “Voordat zij weg is kom ik zeker niet. Ik heb niet gevraagd of ze kwam, stuur haar maar weg.” Het blijft stil. Ze hoort hem naar beneden lopen en denkt al dat hij het opgegeven heeft, als ze opnieuw gestommel op de trap hoort. “Liefje? Ik ben het.” Alsof ze dat niet allang gehoord had. Ze drukt het kussen op haar hoofd en probeert weer terug te vluchten in de slaap. “Kind, je moet echt even die deur opendoen. We maken ons zorgen over je en je moet de kleine jongen toch ook eten geven? Je kunt hem toch niet zomaar laten huilen? Mariette? Kom, doe die deur nou even open.” De stem dringt dwars door de donzen voering heen. Nu zal ze kwaad worden. “Heb je me gehoord? Doe die deur open, nu. Onmiddellijk, hoor je me?!” Geen antwoord geven, maar de deur vermijden en naar het raam toelopen om naar buiten te kijken. Beneden wordt haar blik abrupt gestopt door een schutting, maar hier kan ze uitkijken over de daken van de buren en ziet ze zelfs een stukje van de winkelstraat. Daar glinstert iets. Het lijkt wel goud, kleine vonken dansend in het zonlicht. Ze is al zo lang niet meer buiten geweest. Dichte deuren, afgesloten ramen, dikke zinnen die de lucht verstoppen en een man in ruitjesoverhemd. Is er niets meer dan dit stompzinnige toneelstuk? Vroeger was het anders, toch? Ze had toch dromen, ze kon toch dansen? Er was toch zoveel lucht en weidsheid in de wereld en er waren zoveel mensen die ze nog ontmoeten moest en zoveel verre reizen die ze nog niet had gemaakt? Maar ergens is iets misgegaan en ze heeft het niet gemerkt. Hier staat ze dan, opgesloten in haar leven en haar doorzonwoning. Ze heeft gewoon de weg gevolgd en het is haar niet eens opgevallen dat het pad steeds smaller werd, dat alle zijwegen verdwenen en dat het woud van sprankelend groen veranderde in een dorre grijze waas. En nu kan ze niet meer terug. Buiten gaat het bonken verder en ze klemt haar handen om de vensterbank tot haar knokkels wit zien. Nog altijd is daar de gouden schittering en ze zou het raam uit willen klimmen en kijken wat het is. “Mariette! Dit is de laatste keer, hoor je me? Als je nu niet snel opendoet, dan breken we die deur wel open. Het moet afgelopen zijn met die poppenkast. Wanneer word je nou eindelijk eens volwassen?” Nu, denkt ze en laat de ochtendjas op de grond glijden. Eindelijk volwassen, en ze trekt haar kleren aan en legt knopen in de dure lakens die ze van haar moeder heeft gekregen. Dat had ze nooit gedacht, dat ze nog eens als een romanfiguur uit haar leven zou ontsnappen aan witte lakens uit het raam. Gewoon de tuin uitlopen, de steeg uit en naar de winkelstraat. En dan ziet ze waar de gouden glans vandaan komt. Op de brug staat een trompetspeler, midden tussen de winkelende mensen. Het is geen doorsnee straatmuzikant. De man draagt een smetteloos wit overhemd en zwarte broek met vouw, terwijl zijn zwarte huid hem tot een paradijsvogel maakt tussen de blanke huisvrouwen met boodschappentassen. Aan zijn voeten ligt een ongeopende koffer, alsof hij hier op doorreis is en voor zijn muziek geen geld ontvangen wil. Aarzelend speelt hij telkens slechts enkele maten, laat dan zijn blinkend nieuwe instrument weer zakken en kijkt verlegen om zich heen. Het lijkt of hij alleen op iemand wacht en muziek maakt om de tijd door te komen. “Hai”, zegt ze zachtjes en krimpt ineen bij zijn verbaasde blik. Had ze nu echt gedacht dat hij naar haar op zoek was? Ze laat zich tegen de brug zakken en voelt de angst met kleine pootjes over haar rug kruipen. Waar kan ze nu helemaal heen? Maar naast haar blaast de trompet zijn klank over het water. Tatatatataataatata.
|