Juan-les-Pins, 18-10-1999
Ik had het je moeten zeggen, Rosa, toen je die ochtend klein en krachteloos in mijn armen lag, je gezicht met de nog niet gedroogde tranen tegen mijn borst, je ogen half gesloten. Je was zo kwetsbaar, je huid zo wit in het vale licht dat ik dacht dat het zou verbranden onder de eerste zonnestraal. Ik had je meteen alles moeten vertellen. Pleit het in mijn voordeel als ik zeg dat ik, vanaf het moment dat we voor het eerst tegenover elkaar stonden - ik halfslapend in de deuropening, jij verward, je haren tegen je bezwete voorhoofd geplakt - voor lange tijd niet helder heb kunnen denken?
‘Ik ben Rosa,’ zei je en nog dagelijks houdt het me bezig dat ik niet heviger schrok van je verschijning. Ik heb het destijds geweten aan de wodka en de slaapdronken staat waarin ik verkeerde, tegenwoordig neig ik ertoe te geloven dat ik wist dat je zou komen, klinkt dat gek? Wonderen bestaan pas achteraf, als, terugkijkend, de ideeën die je in alle redelijkheid had over toeval geen steek meer houden.
Rosa, het is veel te laat, maar ik moet het je vertellen, allemaal, ik hoop dat je me laat uitspreken. (Ook al weet ik niet eens waar je bent, ik acht je tot alles in staat.) Sommige gebeurtenissen zijn zo ingrijpend dat ze de rest van iemands leven gaan bepalen. Zo’n gebeurtenis was jij, Rosa, waren jullie, voor mij. Luister naar me. Alsjeblieft.
Ik ontmoette haar op Amsterdam centraal. Ik hing er vaak rond. Je weet, ik hou van grote stations, waar het universum van haast en aktetassen raakt aan dat van de rugzakken en alle-tijd-van-de-wereld, waar je je kunt verliezen in de anonimiteit van bestemming en reisdoel, van weerzien en afscheid en kortstondige ontmoetingen. Ze liep tegen me op, haar walkman viel op de grond en we raakten aan de praat. Ze stelde zich voor als Teresa en zei dat ze woonruimte zocht en snakte naar een sigaret. Ik verschafte haar beide; ze was zonder twijfel het mooiste meisje dat ik ooit gezien had.
Ik woonde destijds anti-kraak in een enorm kantoorpand. Aan de Prinsengracht, notabene. Vanuit de grote ramen aan de voorkant keek ik uit op de Westertoren. Dezelfde avond nog heb ik haar geschilderd. Jij hebt het schilderij nooit gezien, het bestond al niet meer. Ik heb het vernietigd, toen ik nog dacht te kunnen vergeten als niets me maar zou herinneren.
Mijn God, Rosa, jullie leken zoveel op elkaar. Het is niet verwonderlijk dat ik jullie vanaf onze eerste nacht door elkaar ben gaan halen. Jullie bewogen op dezelfde manier. Als je schrijlings over me heen zat, je rug en billen naar me toe gekeerd, zoals jullie het allebei het fijnst vonden, bevond ik me in een langgerekt déjà-vu. Net als Teresa huilde jij ook na ieder orgasme. Zo gauw het schokken in je onderlichaam ophield, begon het in je schouders en stroomden de tranen over je wangen. Ik moest er geen aandacht aan besteden, had Teresa gezegd, toen ik de eerste keer –onzeker- vroeg of het niet goed was geweest? Het was gewoon de ontlading, zei ze. Het was dat ene moment van ondraaglijke leegte na volkomen extase, het was een fysiologische reactie, het was niets.
Ik denk dat het verdriet vlak onder de huid zat.
Het is onbegrijpelijk hoe ik het voor je heb kunnen verzwijgen, maar ik wist van het verhaal over je Spaanse moeder. Die op een ochtend aan de broodrooster kleefde en stierf - sidderend in een plas gemorste koffie – en jullie, negen jaar oud, achterliet bij de stiefvader en zijn familie in het kille Nederland.
En dan was er natuurlijk nog jouw andere pijn; het gemis dat ik maar al te goed kende. Eén keer heb je er iets over gezegd. Denk ik. Ik lag naar je te kijken in de veronderstelling dat je sliep, toen je opeens je ogen opensloeg en zei: ‘Ooit waren we samen.’ Ik heb je tegen me aan getrokken, weet je nog, en ik heb je haar gestreeld, terwijl ik het bloed tegen mijn slapen voelde bonzen. Je moet het vreemd hebben gevonden dat ik niet vroeg wat je bedoelde. Of niet, Rosa?
Jullie waren werkelijk in alles hetzelfde. Ook jij bleef op de kop af dertien maanden. Ik was aan het werk in de loods en opeens was het of iets, een kracht buiten mezelf, me naar huis dwong. Alsof ik het voelde. Ik ben in de Dodge gesprongen en met een werkelijk idiote snelheid over de bosweg naar huis gereden. De hond van de zagerij rende agressiever dan ooit met de pick-up mee, ik zag zijn tanden blikkeren, bijna had hij mijn arm te pakken (je had gelijk, het was een rotbeest). Ik kwam te laat, je was weg. En ik wist waarom. In de hoek bij de trap lag de doos die ik niet had vernietigd of minstens zo goed verborgen dat je hem niet had kunnen vinden (elke misdadiger wil, diep in zijn hart, betrapt worden, een andere reden kan ik niet bedenken), de inhoud verspreid over de grond. Vanaf de plankenvloer keek Teresa me aan met jouw gezicht.
Ik ben je niet gaan zoeken. Misschien was ik laf, misschien was ik zozeer aan de eindigheid gewend dat ik erin berustte, misschien vond ik dat ik het had verdiend.
Tweemaal in mijn leven heb ik zo’n helder moment gekend. Een helderheid als op de dag dat je voor het eerst naar buiten gaat met een bril op de juiste sterkte en constateert dat er blaadjes aan de bomen zitten en dat muren bestaan uit afzonderlijke bakstenen met cement ertussen. En juist omdat je dat ergens al wist, slaat het je zo ongenadig hard om de oren.
Met grote hoeveelheden wodka heb ik geprobeerd die helderheid te vertroebelen. Ik dronk van ‘s morgens vroeg tot ’s avonds laat, achter gesloten gordijnen. Twaalf dagen, waarin er niemand aan de deur is geweest. Daarna raapte ik mezelf en mijn bezittingen bijeen en ben, wederom, de plaats des onheils ontvlucht. Ik heb de bergen van Canada verruild voor de Middellandse kust van Frankrijk. Ik bewoon een kleine etage in een zijstraatje van de boulevard en ik schilder weer. Landschappen tegenwoordig, die weinig opbrengen.
Waaróm kwam je naar mij, Rosa? Wat dreef je naar mijn huis, was het Teresa die jou naar me leidde? Is het iets wat besloten ligt in de macht van de tweelingziel met al haar geheimzinnigheden, iets dat ik nooit zal kunnen begrijpen, omdat jij het niet eens begrijpt? (Waarom is er toch zoveel dat we niet begrijpen, Rosa? Ik vind het wreed, ja sadistisch zelfs, dat wij een intelligentie bezitten die ons allerlei zaken doet afvragen, en ons tegelijkertijd laat beseffen dat we de antwoorden nooit zullen vinden, heb jij dat ook?) Het móét Teresa zijn geweest die jou naar me leidde! Hoe kan het anders? Het was een warme, broeierige nacht en een zware slaap vol dromen hield mijn ledematen in een verlammende greep, toen je aan mijn deur klopte. ‘Ik ben Rosa,’ zei je. En ik wist het. Het was zeven jaar later en je was, net als ik, geen dag ouder geworden. Het was een volkomen bizarre ontmoeting: ik had jou nooit gezien maar kende je door en door en jij had mij gevonden zonder te weten dat je me zocht.
Ik liet je binnen en zei niets. Ik zou je een verklaring willen geven voor mijn stilzwijgen. Maar Rosa, elk verhaal heeft ontelbare kanten en waarheid gaat alleen op voor gebeurtenissen en handelingen. Motieven moeten het doen met eerlijkheid en eerlijkheid is gebonden aan het moment. Zo heb ik me eerst een tijd voorgehouden dat ik mijn mond hield om je te beschermen, maar dat is raar, achteraf. Teresa had me immers al geleerd dat zoiets onmogelijk is! Meer voor de hand ligt het dat ik mezelf beschermde: de gedachte dat je me zou haten en bij me weggaan was onverdraaglijk. Maar wellicht, en dat is de meest logische verklaring, verkoos ik te leven in de droom die ik zeven jaar had gekoesterd, de droom dat ze ooit weer in levende lijve voor me zou staan, dat het niet gebeurd was. Ik had haar teruggevonden. Teresa leefde voort in jou. En ik had nergens schuld aan.
Je maakte het me zo makkelijk! Zoveel als Teresa over jou praatte zo hardnekkig zweeg jij over haar. Op een bepaald moment ben ik gaan geloven dat er geen Teresa was geweest. Het was altijd al jij, jij en ik. Een leugen waarmee ik Teresa tekort heb gedaan. En mezelf, want wat ik het meest van alles nodig had, was jouw vergeving. Maar ik was ijdel en dacht dat ik kon volstaan met van je houden.
Waarom heeft het leven zo’n grap met mij uitgehaald? Waarom moest ik in vredesnaam de verbindende rol vertolken tussen twee identieke zusjes? Wat moet ik aan met de begrippen toeval en betekenis, met verantwoordelijkheid en schuld? Iemand heeft ooit eens tegen me gezegd dat toeval niet kan bestaan, omdat het de eenheid van oorzaak en gevolg ontkent. Ik begreep dat niet. Ik heb dagen met het zinnetje in mijn hoofd rondgelopen en toen ik eindelijk een glimp opving van de betekenis, kon ik niet besluiten wat ik er van vond. Het idee was bevrijdend en beknottend tegelijkertijd. Zonder toeval geen schuld. Maar ik ben niet onschuldig, Rosa.
Ik heb het laatste jaar van haar leven met haar gedeeld. Ik was degene die het zover heeft laten komen. Ik was het die met haar wedijverde, haar uitdaagde telkens een stapje verder te gaan. Met de buitenwereld als denkbeeldig publiek speelden we onze liefde als een film. Een film met een onvermijdelijke slechte afloop, die iedereen ziet aankomen behalve de hoofdpersonen zelf. Die zien het pas achteraf, als ze hardhandig uit de droom geholpen zijn en de werkelijkheid voor het eerst weer, sinds lange tijd, in alle scherpte tot hen doordringt.
Ik was het die haar vond, op mijn achtentwintigste verjaardag, toen ik thuiskwam met moorkoppen van de Hema en haar lichaam nog warm was.
Het was de ultieme verrassing. Hier kon ik niet tegenop. Ze had gewonnen. Ik stond op de drempel met die witte doos in mijn handen en het was daar en dan dat ik besloot de rest van mijn leven achtentwintig te blijven. Het was het enige dat ik nog kon verzinnen.
Men zegt dat na zeven jaar iedere cel in een lichaam zich heeft vernieuwd. Dat is een mooie gedachte, vind je niet? Zeven jaar na het drama dat mijn leven van haar beloften beroofde, kwam jij. In het holst van de nacht reed je van Prince George naar Edmonton, je auto liet het afweten en je liep naar het enige huis in de wijde omtrek.
Het moet even hebben geduurd voor ik opendeed.
|