Aan de tafel in de serre legt mama de laatste hand aan mijn nieuwe jurk. In de lage winterzon dwarrelen duizend fluwelen stofjes in een diagonale baan van de nok tot op de grond. Ik probeer ze te vangen, het lukt me niet. De vormeloze zachte lap die al dagenlang door haar handen gaat, is een echte feestjurk geworden. Rond de hals zit een zwanendonsje, dat volgens mama écht niet kriebelt. ’Kind kom’s hier, je moet hem even passen’ zegt ze, en met een iets te harde hand trekt ze mij naar zich toe. In een vloek en een zucht trekt ze mijn kleren uit en ik schaam me dood. In mijn ondergoed sta ik op klaarlichte dag in die serre met al die ramen rondom! Ons huis ligt hoog, je moet 7 treden beklimmen om binnen te komen en bovenaan het trapje staan 2 echte pilaren onder een afdakje, die mij er steeds van overtuigen in een paleis te wonen. Door die treden ligt de serre ook hoog en ik ben doodsbang dat de hele wereld mij nu ziet staan in mijn onderbroek. ‘Joh doe niet zo flauw, schiet op trek die jurk aan.’ Boos doe ik wat ze vraagt en ik laat het gevaarte over mijn hoofd glijden. Ter hoogte van het zwanendons moet ik niezen. Ik moet lopen, stilstaan, bukken, zitten, rekken en strekken. ‘Ja dan kan ik zien of alles goed zit’, legt ze uit, daarna moet ik het hele ritueel nog een keer herhalen, maar dan achterstevoren. Ze slaat haar handen ineen en is in tevreden. Met een stralend gezicht zegt ze: ’je lijkt wel een engeltje.’ Met een frons in mijn voorhoofd zeg ik: ‘maar die zijn toch niet blauw mama?’ In de dagen die volgen oefen ik vaak op de blokfluit: ’Es ist ein Ros entsprungen aus einer Wurzel zart.’ Volgens Herr Matz gaat het steeds beter en als ik goed oefen komt het allemaal goed. Sommige tonen zwiepen ineens de hoogte in, terwijl ik toch écht mijn vinger op het goeie gaatje houd. Het geluid snerpt en klinkt heel anders dan in de klas. Drie dagen voor kerst is het zover: het optreden met de andere meisjes van het blokfluitklasje. Papa en mama gaan mee, mijn broers en zussen blijven thuis, ‘die maken je toch alleen maar aan het lachen’, zegt papa. De nieuwe jurk is door allen bewonderd en ik negeer moedig de kriebels in mijn nek, in de auto probeer ik zachtjes te krabben zonder dat het opvalt. In het zaaltje naast de Albert Schweitzer Schule is het druk. Vaders, moeders, oma’s en opa’s zoeken een plek. Gek, ze willen allemaal vooraan zitten. Herr Matz is er ook al en spreekt me bemoedigend toe: ‘nah Elly, hast du viel geübt?’ Natuurlijk, ik heb me suf geoefend, wat denkt ’ie wel? Klokslag acht uur gaat het licht uit, de flakkerende kaarsen toveren rare figuren op de muur, die ik een beetje eng vind. Tussen alle mensen ontdek ik mijn ouders en dat maakt de hele boel wat veiliger. Er wordt gezongen, gebeden en dan zijn wij aan de beurt. Grote Britta Müller staat naast me, het lijkt of ze zo uit een Germaans sprookjesboek is gestapt; glimmende wangen en dikke blonde vlechten maken het contrast met mij wel erg groot. Ze draagt een jurk met een hoog Dirndelgehalte, die in niets lijkt op mijn fluweel met zwanendons. Aan de andere kant staat Heidrun Stienen in een wolk van kant. Conni Losch draagt een broekpak en lijkt opeens verdraaid veel op een jongen. Het overrompelt me zo erg dat ik de kriebels in mijn nek voor even vergeet. Herr Matz slaat de maat en zonder geluid zingt hij de tekst. Even denk ik: ‘joh doe niet zo raar, doe je mond niet zo wijd open’, maar al gauw kijk ik alleen nog op mijn papier waar de noten een beetje beginnen te dansen. Intussen kriebelt het dons als een gek en ik wil niets anders meer dan dat verhelpen. Moedig fluit ik door maar als ik bij: ‘das Röslein das ich meine davon Jesaias sagt’ aangekomen ben, word ik gek. Met één hand schiet ik tussen het dons, in de hoop met de andere gewoon door te kunnen spelen. Mama kijkt met verschrikte ogen en gebaart van alles waar ik niets van begrijp. Op het moment dat ik merk dat er nog maar één toon uit die fluit komt valt het kwartje. Ik schaam me, wil vluchten maar dat kan niet. In het laatste couplet krijg ik een herkansing, jeuk of geen jeuk. De non-verbale tekst van Herr Matz ziet er indrukwekkend uit en ik lees: Das Blümelein so kleine das duftet und so süss, mit seinem hellen Scheine vertreibt’s die Finsternis. Of het mijn Finsternis van dat moment ook zal verdrijven is nog een kwestie van afwachten. Na het applaus en een toespraak van het schoolhoofd krijgen we als dank voor het hele gedoe een echte Weinachtsteller. Een geribbeld kartonnen bord met goudgespoten figuren erop. Onder het cellofaan ontdek ik een gewone sinasappel en een nog gewonere appel, daar naast een handje noten en een mannetje van Lebkuchen, een soort taaitaai dat ik toch niet lust. Vlakbij de noten ligt een kleine houten kerstengel die me vriendelijk aankijkt. Thuis vindt mijn broer Jan die Weinachtsteller maar stom. Als ik later met warme wangen mijn bed inkruip, kijk ik naar die engel op mijn nachtkastje en hoor ik de laatste stukjes tekst in mijn oor: ‘Wahr Mensch und wahrer Gott, hilf uns aus allem Leide, rettet von Sünd und Tod’. Die nacht droom ik van donkerblauwe engelen met zwanendons…
|