|
|
De hongerwinter van 44/45 was voor ons evenmin en vetpot. Daarom bracht neef Gerrit die zich ergens in de provincie als boerenknecht had verhuurd, regelmatig een voedselpakket bij ons thuis, wat langzamerhand ten koste ging van mijn vaders muntenverzameling. Maar zo aten we tenminste wat rogge, koolrapen, spruitjes en soms een beetje boter. Sinds een maand hoorden we echter niets meer van onze neef. 'Een rare vogel dat familiestuk van jou', vond mijn moeder. 'Hij zal wel weer ergens anders op afgevlogen zijn.' 'Best mogelijk', reageerde mijn vader. 'Ik denk dat ik maar eens een kijkje op die boerderij neem. Alleen maar suikerbieten en waterige koolsoep uit de gaarkeuken is ook niet alles en zeker niet voor een verjaardag.' Omdat er toch geen brandstof voor de scholen was, mocht ik hem vergezellen. Hoewel je mijn rugwervels met gemak kon tellen en mijn armen en benen langzamerhand zo dun als de bekende zwaluwstokjes waren, durfde ik dit avontuur toch aan. Met een oude handkar en een juten zak gingen we, net als vele andere hongerlijders, bij zonsopgang op weg bij zo'n tien graden vorst. De oostenwind die we pal tegen hadden voelde ijzig aan. De februarizon gaf de besneeuwde bomen en velden een idyllisch aanzien, maar daar kochten wij zelfs geen broodkruimel voor. Net zo min als die andere hongerlijders die zich achter karren of op rijwielen met houten banden voortsleepten. Onderweg kwamen we verschillende malen fietsende Duitsers tegen. 'Kijk eens aan', daar glibbert een, zal die fiets van mij wel zijn', schamperde pa. Hij was nauwelijks uitgesproken of er klonk een geronk, dat spoedig overging in een angstaanjagend gegier. 'Hier, die greppel in', brulde mijn vader. Hij greep me bij mijn schouder en voor ik er erg in had, lag ik plat in de sneeuw, met pa half boven op me. Pal bij klonk ratelend mitrailleurvuur uit de omlaag scherende Spitfires en Hurricanes. Dat moesten de Engelsen zijn die een goederentrein bestookte op de spoordijk verderop. De Amerikanen vlogen met vliegende Forten, die herkende je meteen aan het zware brommende geluid. Zij waren meestal op doortocht naar Duitsland om daar hun presentjes los te laten. Kort daarna werd alles weer stil en het viel me op hoeveel mensen er in die greppels lagen. Karren en fietsen lagen dwars over de weg. Onze handkar stond er geheel onbeschadigd bij. Hier en daar lag iemand in een onnatuurlijke verwrongen houding op het bevroren sneeuwtapijt. 'Doorlopen', beval mijn vader, terwijl hij de sneeuw van zijn versleten winterjas schudde. 'Hier valt toch niets meer te doen.' Ik durfde niet goed te kijken en sjokte met afgewende blik verder. Op de spoordijk stond de rokende trein, eromheen schreeuwende soldaten. De militairen die ons zo juist gepasseerd waren renden nu over de weilanden en bevroren sloten naar de ramptrein. 'Ik hoop dat wanneer wij een eind uit de buurt zijn, onze luchtvrienden nog een keer langskomen', grinnikte mijn vader. 'Voorlopig hebben die daar zo te zien hun portie gehad.' De rest van de rit bleef het rustig, hoewel het me op een gegeven ogenblik allemaal te zwaar werd. Mijn vader kreeg op zijn kar mij nu als passagier er bij. Het schemerde toen wij de boerderij bereikten waar neef zich zou moeten bevinden. Planken barricadeerden de voordeur, niemand die op het gerinkel van de bel reageerde. Tevergeefs probeerden we door de ramen te gluren, maar het grauwe verduisteringspapier leek alles nog zwarter te maken dan het al was. Ook de achterdeur was dichtgespijkerd. 'Waar zou Gerrit zijn?' 'In mijn achterzak, nou goed', gromde pa. Ik maakte hem attent op een schuur, waarvan de deur op een kier stond. Binnen leek het al bijna nacht. De knijpkat van mijn vader verspreidde een schamel blauw schijnsel. Plotseling ontdekten we enkele spookachtige silhouetten aan een balk. Even aarzelde pa of hij verder moest gaan. 'Vooruit, kom op joh.' Bevend sloop ik achter hem aan. Onze voetstappen verzonken in het hooi dat centimeters dik de bodem bedekte. 'He, kijk eens', wenkte pa me, 'dat is mooi meegenomen.' De spoken bleken een paar gevilde varkens met opgezette buiken te zijn. Mijn vader pakte zijn zakmes om wat stukken vlees af te snijden. Maar die waren zo bevroren dat hij niet meer dan enkele reepjes lospeuterde. Aan het ijskoude vlees zat weinig smaak. Ik was zo uitgeput dat ik meteen onder het hooi kroop om in een diepe slaap te vallen. De volgende morgen, het was nog half donker, stootte mijn vader me aan. Met de knijpkat wees hij naar een groot opgerold pakket. 'Dat is ook vast een bevroren zwijn. We moesten dat beestje maar eens snel op die kar van ons laden.' Het varken was gewikkeld in stevig bruin pakpapier, bijeengehouden door enkele strengen touw en een militaire koppel met de tekst 'Gott sei mit uns'. Ons ontbijt bestond uit niet meer dan een schamele suikerbiet, die we van huis hadden meegenomen. Het hangbuik-zwijnenvlees liet mijn vader nu maar voor wat het was. 'We kunnen beter een paar binnenweggetjes nemen', stelde hij voor. 'Ik wil niet het risico lopen dat het tuig ons berooft van onze handel.' Samen duwden we de kar. Door de talrijke sneeuwbuien was het nog onaangenamer dan gisteren. We hadden het geluk geen Duitser of landwachter tegen te komen. Net voor spertijd kwamen we totaal afgepeigerd thuis. 'Wat hebben jullie nu allemaal bij je?' vroeg mijn moeder, toen we het hele vrachtje voor haar lieten neerploffen . 'Ja smullen geblazen op jouw verjaardag', grijnsde mijn vader. 'Dat feestvarken stallen we in deze heerlijke, koele achterkamer.' De volgende ochtend voelde ons pakket aanmerkelijk weker aan. Wat niet verwonderlijk was: de vorst was verdwenen en de thermometer in de kamer wees ruim boven nul aan. Ma's handen trilden toen ze de verpakking verwijderde. Ze herinnerde zich niet ooit zo'n omvangrijk cadeau voor haar verjaardag te hebben gekregen. Voor ze het pak van zijn laatste laag papier ontdeed, sprak mijn vader de gedenkwaardige woorden: 'Zo Alida, dat dit onverwachte geschenk ons in lengte van dagen moge heugen.' Met z'n allen bogen we ons over onze feestmaaltijd. Een laatste ruk aan het papier en daar ontwaarde ma haar verjaardagssurprise. Even was er een doodse stilte, die ondanks de dooi ijzig aanvoelde. 'Nee, nee', krijste ze. 'O God, nee dat niet.' 'Hou verdomme je kop mens en sodemieter jij ook eens een eind op.' Als in een droom staarde ik op afstand met open mond naar het gescheurde pakket. Desalniettemin hoorde ik pa vloeken als nooit tevoren. Geleidelijk vulde de kamer zich met een weeïge lucht. Terwijl mijn moeder nog verdwaasd op een stoel zat te jammeren, kwam mijn vader na verloop van enige tijd het eerst tot actie. 'Meteen inpakken dat zootje en het balkon er mee op.' Zijn handen trilden nog toen hij onze onvergetelijke verjaardagssurprise in oude kranten en het gescheurde pakpapier wikkelde. De soldatenriem en de aan elkaar geknoopte strengen touw moesten het zaakje bij elkaar houden. 'Zodra het donker is, dumpen we die rotzooi op de spoorrails', hijgde pa. Daar rijden toch nog alleen maar moffentreinen.' Het was een behoorlijke klus om onze handel weer op de handkar te hijsen en over de spoordijk te slepen. Maar uiteindelijk lag het vrachtje keurig op de eerste trein richting Heimat te wachten. 'Was het nou echt?' vroeg ik op de terugweg. Voor ik mijn zin kon afmaken, snauwde mijn vader: 'Mond houden, ik wil er nooit en nooit meer iets over horen.'
|