Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2003  Jean-Pierre Laevaert  Beoordeling BSN

Het Chinese meisje achter het ijsraam - Jean-Pierre Laevaert

Hij reikte zijn visitekaartje aan. Wat mij meteen opviel, was de opmerkelijke ondertitel: Lucas Sander. Kunstfotograaf. Fotoverhalen.
“Kom vooral eens langs”, zei de innemende man, “de tentoonstelling loopt nog tot zondag.”
Ik had hem nog maar net ontmoet op een feestje en toonde belangstelling voor zijn passie. Als je belang stelt in iemands passie hoef je niet zelf het gesprek te onderhouden. Een gerichte vraag, een begrijpende hoofdknik en de woorden komen naar je toe.
Als ik zelf woorden zoek komen ze maar met mondjesmaat. In pakketjes waarmee ik geen volledige zin kan vormen. In een volgorde die andere mensen niet begrijpen.

Op zondag stond ik met het visitekaartje in mijn hand voor een rij arbeiderswoningen. Tussen twee vermoeid uitziende huizen liep een smal paadje. Langs beide zijden van het paadje waren kaarsjes neergezet. Ik volgde het warme spoor over de hobbelige kasseien. Enkele tientallen meter verder, haast onzichtbaar vanaf de straat, lag een oud magazijn, de deur stond uitnodigend open.
Ik haalde diep adem, herhaalde in gedachten enkele openingszinnen die ik onderweg had voorbereid en nam de uitnodiging aan.
Het kleine atelier verwelkomde mij als een oude bekende. Lange doeken in gebroken wit bedekten de muren. Verspreid over de bescheiden ruimte stonden enkele beeldhouwwerken op hun sokkel, Mongoolse hoofden, meer dan levensgroot. Een zacht licht viel op de fotokaders aan de muren en gleed naar de afgesleten plankenvloer.
De kunstfotograaf was in gesprek met een dame. Zijn bleke gelaatskleur tekende zich opvallend af tegen zijn zwart ribfluwelen pak. Onder zijn openstaande vest merkte ik een wit hemd en een smalle zwarte das die rustte op een beginnend buikje. De dame schudde haar hoofd, alsof ze het niet eens was met een opmerking die hij maakte, waarbij haar lange zwarte haren zachtjes haar rug streelden. Hij had mijn aankomst opgemerkt en knikte haast onmerkbaar.
Ik wandelde als een volleerd tentoonstellingsbezoeker naar een eerste verzameling foto’s.
Twee kaders, naast elkaar, op ooghoogte.
‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde’.
Ik haalde opgelucht adem. Ik was in de juiste volgorde begonnen.
‘En God noemde het licht dag’. De foto was geheel wit.
‘… en de duisternis noemde Hij nacht’. De foto was volkomen zwart.

Als ik hier te vlug voorbij ga, denkt hij vast dat ik hier niet over nadenk.
Als ik hier te lang blijf staan, denkt hij vast dat ik gek ben.

Ik vervolgde mijn weg en vermeed daarbij zorgvuldig de versteende blik van een Aziatisch vrouwenhoofd. Achter mijn rug nam de dame afscheid van mijnheer Sander. Uit mijn ooghoek zag ik nog net haar lange lichtgele jurk verdwijnen uit het atelier.
Het volgende kader bevatte een afbeelding van een begraafplaats, met daaronder een welgekozen gedicht.

‘Novemberkilte
witte stenen
rij aan rij
je naam, verweerde eeuwigheid
steenkoud’

“Hallo,” klonk een heldere stem achter mij, “blij je weer te zien.”
Ik schudde welgemeend zijn hand.
“Mijnheer Sander.”
“Lucas,” zei hij, “ik sta er op.”
Hij veegde een grijze haarlok uit zijn oog en ontblootte de fijne rimpels die zijn aangezicht een wijze indruk gaven. Net als bij onze eerste kennismaking voelde ik mij meteen met hem verwant.
Ik maakte een wijds gebaar dat het gehele atelier omvatte.
“Er zijn hier zeker twee verschillende scheppers aan het werk geweest.”
Dit had ik niet voorbereid. Volledige zin, juiste volgorde. Het ging vanzelf.
“Ja,” antwoordde de man vriendelijk, “het beeldhouwwerk is van mijn lieftallige vrouw. Ze is net even weg, maar hopelijk kunnen jullie straks kennis maken.”
“De foto’s en gedichten vloeien als het ware in elkaar over”, merkte ik op, “dat is het werk van één en dezelfde persoon, daar kan geen twijfel over bestaan.”
“Inderdaad, één en dezelfde persoon”, glimlachte hij fijntjes.
We wandelden samen naar de volgende foto. Hij hinkte lichtjes en ik moest mij inspannen om zijn pas niet over te nemen.
Voor mij hing een groot portret van een Chinees meisje achter een ijsraam. Het ijs was bovenaan voldoende ontdooid om, onder de hoge jukbeenderen, de vertederende glimlach van het meisje te ontwaren. Zij was mooi, overweldigend mooi. Ik vroeg me af of je verliefd kan worden op een foto, op een moment in het leven van een meisje.
Ik ben sprakeloos, dacht ik, want ik was sprakeloos.
“Je vraagt je misschien af welk procédé ik heb gebruikt om dit effect te verkrijgen?”
Hij gaat me overbluffen met technische termen.
Wanneer ik twee technische termen in een zin hoor, word ik niet goed.
“Wel, de foto werd genomen op een warme zomerdag in de omgeving van Yinchuan.”
Ik fronste mijn wenkbrauwen.
“Later deed ik water tussen twee glasplaten. Dat ging de diepvrieskist in, waar het water bevroor. Daarna werden de glasplaten op het oorspronkelijke portret gelegd, en werd een nieuwe foto genomen. Dit is het resultaat.”
“Knap gedaan”, stamelde ik. En ik meende het.
“Ik moest wel ontzettend vlug werken”, vervolgde de fotograaf, duidelijk in zijn element.
“Door de warmte van de belichting begon het ijs dadelijk te smelten, wat weliswaar de intentie was.”

Ik overwoog de prijs te vragen.
Kunstfoto’s kosten waanzinnig veel geld.
Het is de laatste dag van de tentoonstelling, ik kan het meteen mee naar huis nemen.
Als het de laatste dag is, is het waarschijnlijk reeds verkocht.
Ik geef het terstond een mooie plaats in de huiskamer.
De schilderijen die er nu hangen, moeten dan allemaal weg want die passen er niet bij.

“Het portret maakt telkens weer indruk”, merkte mijn geestverwant op, “maar het is niet te koop.” Dit was griezelig. Het was alsof hij mijn gedachten kon lezen, alsof hij in mijn hoofd zat.
“Er is namelijk iets vreemds mee aan de hand.” Hij keek mij verwijtend aan.
“Het ijs wordt steeds dikker, en daar ben jíj verantwoordelijk voor.”
Hij stapte kordaat naar de laatste foto in het atelier en liet mij verbijsterd achter.
Het warme licht reikte niet helemaal tot achter in het zaaltje en een lichte schemering tekende een onheilspellende schaduwlijn.
Ik aarzelde, maar mijn gastheer stond mij reeds vastberaden op te wachten. Ik had geen keuze. Een plank kraakte lichtjes onder mijn voet toen ik hem weifelend tegemoet ging.
Ik keek naar de grimmige afbeelding en voelde een rilling langs mijn rug lopen. Ze toonde een verweerde houten tafel met daarop een houten kom. Een doodgewone kom. Miljoenen mensen in China eten uit zo’n kom. Niets speciaals. Waarom deed dit dan zo vreemd aan?
“Hier staan we dan weer, nietwaar?”, zei hij.
“Hoezo?” vroeg ik. Maar ik wist dat het waar was. Een zweem van herkenning. Ik had hier nog gestaan, op deze plaats, met deze man. Het was alsof deze foto het uiteindelijke doel van mijn bezoek was. Ik voelde me steeds ongemakkelijker worden.
Zonder zich om mijn verbazing te bekommeren, ging hij verder.
“Deze kom bevond zich in een kamer zonder ramen. Er hing enkel een uiterst zwakke lamp”. Hij verpoosde even, alsof hij de belangrijkheid van zijn volgende zin wou benadrukken.
“Er werd geen extra belichting gebruikt. Om deze foto te kunnen nemen werd de sluiter van het toestel zes uren lang geopend.”
Koude zweetdruppels vormden zich op mijn voorhoofd en zochten al kronkelend een weg langs mijn neus. Ik tastte in mijn broekzak, maar vond enkel een aantal kaartjes. Ik doorzocht mijn andere zakken. Tientallen visitekaartjes, waarvan enkele reeds vergeeld, kwamen te voorschijn en vielen uit mijn onbeholpen handen.
Ik zocht naar een onderschrift bij de foto, maar vond er geen.
“Er hoort een verhaal bij deze foto”, sprak de man, “vertel het verhaal.”
De woorden weerklonken hol in mijn hoofd. Ik moest het verhaal vertellen. Ik zou hier anders steeds opnieuw terugkeren. Steeds opnieuw een visitekaartje, een uitnodiging, dit mysterie.
Ik staarde naar de houten kom. Het ovale oppervlak was hier en daar beschadigd. Het leek alsof iemand er reepjes had afgeschraapt. Onder het licht van de kleine lamp wierp de kom een zwarte schaduw op de tafel. Ik wist het niet. Ik kon dit verhaal niet vertellen.
“Denk aan het verhaal van de begraafplaats!”
Koortsachtig dacht ik terug. De witte grafstenen op een rij. De naam op de steen.
“De letters waren verweerd, onleesbaar.”
“Juist, wat betekent dat?”
Ik pijnigde mijn geheugen. Op de witte stenen waren, rij na rij, de letters verweerd. Regel na regel, onleesbaar geworden.
Het verhaal dreigde vergeten te worden. Ik vroeg me af vanwaar die gedachte plots kwam.
“Goed”, sprak de stem. Ik vond het bijna normaal dat hij mijn gedachten las. Ik kreeg ook steeds meer een vage indruk van zijn gedachten, zoals een tweeling elkaars denken aanvoelt. Hij nam de leiding van onze gedachtewisseling, alsof hij de eerstgeborene was.
“Ga verder, denk aan het meisje.”
Het Chinese meisje, dacht ik. Ze was zo betoverend dat ik niet naar de tekst gekeken heb.
Ik wou terug naar het warme licht, maar stond aan de grond genageld. Op geen enkele manier kon ik terug naar het meisje.
“Ik ken dat verhaal niet”, zei ik vertwijfeld, “het is jouw tentoonstelling, vertel jij het verhaal.”
“Deze ganse tentoonstelling is óns verhaal, denk aan Yinchuan, denk aan de Gele Rivier.”
Langzaam drong het tot me door. Ik zag in dat deze gebeurtenissen te maken hadden met mijn eigen verleden. Ik kon het niet verklaren, maar had de indruk dat Lucas iets te maken had met mijn toekomst. Het was alsof verleden, heden en toekomst tijdelijk hier samen kwamen. Hier in dit oude magazijn op deze plankenvloer, voor dit kader, deze foto, deze tafel, deze kom.
Het verhaal van het Chinese meisje schemerde door, als in een visioen. Een woordendans waarbij ieder woord, schijnbaar moeiteloos, zijn plaats vond.

‘Vriesblauw
bevroren tranen
een vertelling ontlokt
een glimlach ontdooit het
ijs’

Het was duidelijk, ik moest mijn verhaal vertellen. Het meisje mocht niet vergeten worden.
In de laatste foto lag de oplossing. Ik wendde mijn blik naar de houten kom.
“Rustig aan nu”, klonk de stem geruststellend, als van een oudere broer, “ik help je op weg.”
“Deze foto werd eveneens genomen in China.”
“Maar niet op hetzelfde moment als de foto van het meisje,” vulde ik peinzend aan, alsof het verhaal mij bekend voorkwam.
“Juist, jaren daarna op een latere expeditie. De fotograaf ging op zoek naar het meisje waarop hij verliefd geworden was tijdens zijn eerste reis. De dorpbewoners verwezen hem door naar familieleden, en die hadden een verschrikkelijk verhaal.”
Lucas tuurde peinzend naar een barst in de plankenvloer en vervolgde zijn verhaal.
“Enkele maanden na het nemen van de foto werd het meisje opgepakt en in een gevangenkamp opgesloten om redenen die de familie hem niet wou of kon toevertrouwen.
In het begin mocht de familie haar nog bezoeken. Ze brachten haar voedsel en gezelschap. Later werd alle contact verboden. Het meisje overleefde het kamp niet.”
Er kwam een pijn op in mijn borstkas. Een verwoestende pijn die verlies betekent.
“De familie bracht hem naar het verlaten kamp”, ging Lucas verder. “In een stenen barak vonden ze deze houten kom.”
“Maar… wie was die fotograaf? Jij?” bracht ik hortend uit.
“Ik, jij, wij, er is geen verschil in betekenis.”
Als dat waar was, realiseerde ik me, had ik mezelf uitgenodigd op mijn eigen tentoonstelling.
“Ik heb je reeds diep in het verhaal gebracht, het is nu noodzakelijk dat je het einde zelf vertelt,” zei de stem in mijn hoofd beslist.
Het verhaal bevond zich ergens diep in mijn geest, als achter een grote bakstenen muur. Mijn vingertoppen gleden over de gladde stenen, op zoek naar een zwakke plek. Er was er geen. Wanhopig groefden mijn nagels in het voegsel van mijn geheugen. Enkele vezeltjes kwamen los, maar het was te pijnlijk, te ingrijpend. Mijn nagels scheurden en er brak iets in mij. Ik liet mezelf toe te wenen om het verdriet dat vooraf ging.
Verslagen liet ik mijn hoofd hangen. Ik gaf het op. Mijn leven zou een eeuwige herhaling worden. Een visitekaartje, een uitnodiging, dit vervloekte mysterie.
Ik keek versuft naar de barst in de vloer. Was die groter geworden?
De verdufte geur van de plankenvloer knaagde aan mijn herinneringen. Willoos liet ik me leiden door de geur, naar de barak, alsof er nooit een muur was geweest.
Ik keek rond in de kille, muffe ruimte. Een houten deur en bakstenen muren, geen raam. Het weinige licht kwam van een zwak lampje dat van een draad aan het lage plafond bengelde. Dezelfde voorwerpen als op de foto. Een tafel, lager dan ik me had voorgesteld, en de kom. Ik nam ze voorzichtig in mijn handen en draaide ze rond in het zwakke licht. Opnieuw viel het mij op hoe er aan buitenkant reepjes waren afgeschraapt. Ik nam voorzichtig het peertje en verlichtte de omgeving. Een insect verborg zich snel in een barst van de kromgetrokken deur. Ik zag enkele opvallende krassen in het donkere hout. Ik draaide het weinige licht naar de andere zijden. Ook op de muren zag ik die opvallende krassen in het cementen voegsel. Net als op de kom, maar fijner.
De ijzingwekkende betekenis overviel mij even onverwacht als vernietigend. Toen de familie het bezoekrecht ontzegd werd, werd onrechtstreeks ook haar doodsvonnis getekend.
De kom viel uit mijn handen, raakte nog net een hoek van de lage tafel en stuitte als een tol op de grond. Ik kokhalsde en braakte gele slijmen op de stoffige vloer. Het beeld van het uitgehongerde Chinese meisje dat de houtvezels met haar tanden van de kom schraapte, overheerste vanaf dat moment mijn wereld. Niets kon nog zijn zoals het was, niets kon nog worden zoals het zou kunnen zijn. Ik besefte dat het erger is je geheugen terug te vinden, dan het te verliezen. Ik kon hier niet mee omgaan, ik moest dit wel verdringen, bedekken met ijs.
De tollende kom kwam eindelijk tot stilstand
“Lucas!”
Een stem bracht me bruusk terug naar mijn verwoeste heden.
Verdwaasd keek ik op en zag het bezorgde aangezicht van de man met het grijze haar.
Door mijn tranen heen zag ik nu enkele gelijkenissen met mijn vader. Maar het was mijn vader niet. Het was diegene die ik nooit zou kunnen worden.
De fotograaf vervaagde. Hij viel langzaam uiteen in kleine atomen. Hij had geen bestaansrecht. De toekomst in het heden weggevaagd door het verleden.
Doorheen zijn verdwijnende silhouet viel mijn oog op een detail van de foto dat me nog nooit eerder was opgevallen. Ik veegde de tranen weg om beter te focussen.
Achter de kom was een kleine, grijze schaduw. Minder opvallend dan de schaduw vóór de kom, maar duidelijk herkenbaar afgetekend op de tafel. Was er toch zonlicht doorgedrongen in de kleine barak?
Ik herinnerde mij dat er zes uren nodig waren om de foto te nemen. Was dit het verschil in zonnestand dat zich toonde in die kleine, flauwe schaduw?
Mijn zintuigen herstelden zich, stonden weer op scherp.“Onzin”, beet ik mezelf toe. Ik was er zelf geweest. Er was geen zonlicht in de barak, enkel het zwakke licht van de lamp.
Er was maar één verklaring mogelijk, maar die was niet mogelijk.
Ik zag duidelijk voor me hoe ik het fototoestel instelde en de deur afsloot. Ik had me op de harde grond gezet en gewacht, net zoals het meisje hier had gezeten, wachtend, dagen, weken, maanden. Er was niemand anders in die barak geweest. En toch was de enige verklaring voor de tweede schaduw dat de kom verplaatst werd tijdens de opname.
Opgewonden zocht ik naar een fout in mijn redenering. Of was er geen fout? Als er geen fout was, wat dan wel? Een teken? De vragen raasden door mijn hersenen. Was haar geest samen met mij in die barak gedurende die zes uren? Had ik op die gevoelige plaat iets van haar naar huis meegenomen? Had ik haar geest uiteindelijk uit de schaduw bevrijd?
Ik maakte mij vrij van het grimmige portret en wankelde naar de foto van het Chinese meisje achter het ijsraam.
Was het mijn verbeelding of straalde haar overweldigende glimlach breder dan daarnet? Waren het mijn tranen of zochten enkele druppels achter het glas als hersenkronkels hun weg door het ijs naar beneden? De emotie werd te groot, te veel, te hevig. Alles werd zwart voor mijn ogen.

Ik was terug op het feestje en praatte met een bevallige vrouw. Ik had haar nog maar net ontmoet op een feestje en lachte met haar opmerking over de beeldhouwkunst. Ik keek rondom mij met het gevoel dat er iets veranderd was, tot ik besefte dat ik het was die veranderd was. Ik voelde me goed in mijn vel. Ik stelde voor om een rustige plaats op te zoeken, een praatcafé misschien. Ze stond op, streek haar lichtgele jurk glad en schonk mij een vertederende glimlach.
Bij de buitendeur stond een papiermand. Daar gooide ik achteloos het visitekaartje in dat iemand mij gegeven had, eerder die avond.

Het Chinese meisje achter het ijsraam © Jean-Pierre Laevaert

Homepage  Prozawedstrijd  Prozawedstrijd 2003  Jean-Pierre Laevaert  Beoordeling BSN